Nooit meer helpen bij het huiswerk?

Recht, ongelijkheid, onrecht en voorrecht

Nederland is al lang geen standenmaatschappij meer, maar totale gelijkheid tussen burgers bestaat er evenmin. Dat blijkt soms op onverwachte momenten. Wanneer het op een mooi studiecurriculum en – als uitvloeisel daarvan – een aantrekkelijke maatschappelijke carrière aankomt, kunnen de intellectuele habitus, educatieve hulp en morele steun van het ouderlijk huis een heel verschil maken. En die zijn in gegoede milieus ruimer voorhanden dan in de mindere.

Zelf ben ik afkomstig uit zo’n mindere klasse, dus ik mag dat woord gebruiken zonder eufemistische aanhalingstekens. Van naoorlogs arbeiderskind, opgegroeid in wat nu onversneden armoede zou heten, tot academicus met een bescheiden intellectuele reputatie: alle generatiekloof-strubbelingen ten spijt, hadden mijn ouders zich bij hun huwelijk zoiets nauwelijks durven voorstellen.

Ik heb dan ook ongelofelijk veel mazzel gehad. Herrijzend Nederland was een natie vol verwachting, die zich concentreerde in een diep geloof in opvoeding, vorming en scholing. Die overtuiging koesterden ook de lagere klassen, die hun vertrouwen beloond zagen in een ongekende verruiming van de onderwijskansen toen Nederland eenmaal een beetje herrezen wàs. Veel intellectuele bagage kon je in arbeidersgezinnen misschien niet verwachten, maar wel een rotsvaste arbeids- en studiemoraal – met de belofte van een beter en hoger leven als beloning.

Die heilsverwachting is de samenleving kwijtgeraakt – ironisch genoeg misschien wel als gevolg van haar succes. Heel veel beter dan het nu is wordt het waarschijnlijk niet en van de weeromstuit is optimisme omgeslagen in het angstige besef dat het wel eens mínder zou worden. Precies het ‘minder’ van de lagere klassen waaruit een groot deel van de maatschappij zich nog maar net verheven had.

Bewonderenswaardig
Dat in de sfeer van volksverheffing aan de universiteiten inmiddels de klad gekomen is, blijft een pijnlijk feit – hoe kuis ook verhuld door jubelverhalen over het stijgend percentage vrouwelijke studenten. Zou dat zijn omdat ook het hoger onderwijs door zijn eigen succes is ingehaald, en er voor een massa-universiteit in volkse kringen nog nauwelijks onontdekt talent te oogsten valt? Eerlijk gezegd geloof ik daar niet zo in – al is het ‘oogstveld’ inmiddels deels verschoven naar de groep die tot voor kort ‘allochtoon’ heette.

Niet dat daarin elke stijging in onderwijsniveau ontbreekt. Verre van dat – en daar mogen wij ons terdege over verheugen. Maar zo massaal als in mijn generatie is ze niet meer – en dat heeft, vermoed ik, te maken met een verzwakkend moreel dat niet meer duft te hopen op effectieve verbetering. Niet omdat de allochtone cultuur daarvoor verantwoordelijk zou zijn, maar omdat de Nederlandse cultuur die in den brede niet meer koestert.

Met als gevolg dat het weinige dat kinderen ooit vanuit hun lagere milieu nog wèl meekregen, een bijna idealistische studiemoraal, hun nu óók wordt ontzegd. En dan wordt een succesvolle academische carrière wel héél moeilijk – al blijft de hardnekkigheid waarmee kinderen en ouders daaraan soms wèl blijven geloven, er des te bewonderenswaardiger op.

Toch is het geloof in weten, leren en kennen niet helemaal verdwenen. Alleen is ook dát verschoven. Of liever: het is blijven voortleven in de generatie die daar ooit zoveel vruchten van plukte en wier positie daardoor zélf verschoof. In míjn generatie van geslaagde burgers dus, die intussen hún kinderen vol vertrouwen op hetzelfde pad proberen te houden. Niet alleen omdat hun dat ooit zo goed te stade is gekomen, maar ook omdat voor het milieu waarin zij zich genesteld hebben de toekomst hun tijd nog wel zal duren.

En dan wordt het wrang. De mazzel die wij ooit zelf gehad hebben, geboren te zijn in een tijd van opgang en daadwerkelijke hoop, zet zich als een soort erfgoed voor in de mazzel van onze kinderen: gedragen te worden door een habitus, intellectuele omgeving en academisch perspectief dat ook voor óns vanzelfsprekend is geworden. Intussen wordt in de klassen die wij achter ons hebben gelaten het gemis daaraan alleen maar schrijnender, want niet meer geschraagd door een hoopvol moreel.Sociale stijging wijkt voor een nieuw soort standenmaatschappij

De ironische consequentie is dat de glorietijd van de verheffing weer langzaam lijkt terug te keren naar de vroegere situatie. Ook al blijft er van het naoorlogse beschavingsoffensief altijd wel íets hangen, over de algemene linie dreigt het even tijdelijk te worden als het ooit schitterend was. Zo wijkt sociale stijging – althans langs de weg van het onderwijs – voor een nieuw soort standenmaatschappij waarin té weinigen van een dubbeltje een kwartje weten te worden.

Is dat eerlijk? Nee. Is dat gelijkheid? In ieder geval niet voor wie uit de resultaten van een proces iets meent te kunnen afleiden over het evenwicht van de begintermen. Dat laatste is een even grove als frequent gemaakte fout in de gelijkheidsretoriek – maar op één punt legt die wel de vinger op een zere plek. Formele gelijkheid (voor de wet, voor beurs- of subsidieverstrekkers, voor toelatingsprocedures) maakt de uitgangspositie nog niet neutraal. Want wie als kwartje geboren en getogen is met de intellectuele bagage en instelling van een heel milieu staat er totaal anders voor dan wie het als dubbeltje vooral op eigen intelligentie moet rooien.

Is daar iets aan te doen? Revolutionaire stemmen die in elk maatschappelijk debat hun slogans uitventen, menen van wel. Ontzeg de kwartjes-kinderen de immateriële steun van het ouderlijk milieu – zo klonk het onlangs – opdat voor iedereen het speelveld echt helemaal eerlijk wordt. Noem het een enigszins perverse variant van het geloof in de nobele (of juist ig-nobele) wilde: het kind als naar believen gevrijwaard dan wel beroofd van de intellectuele erfenis van zijn milieu.

Geen boeken met Sinterklaas?
Alle beeldspraak daargelaten – ik zou werkelijk niet weten hoe dat zou moeten. Je kind bij het naar bed gaan niet meer voorlezen omdat dat in lagere standen ook niet zou gebeuren? Geen antwoord geven op Stoffel-achtige vragen als: ‘Papa, wat is eigenlijk een zoogdier?’ Nooit meer helpen bij het huiswerk? Geen boeken cadeau doen met Sinterklaas, of zelfs het hele huis van verantwoord drukwerk ontdoen omdat dat in de mindere buurten nu eenmaal ook niet te vinden is?

De absurditeit van die vragen vormt hun eigen antwoord. Natuurlijk heb ik dat allemaal wèl gedaan toen mijn dochtertje klein was, en ik zou het zonder bedenken opnieuw doen. Zoals ik haar nu help met de eindredactie van haar eerste artikelen en boekbesprekingen: vaardigheden die ik mij inderdaad ooit allemaal zèlf heb moeten eigen maken. Zij heeft daar zelfs recht op, louter omdat zij mijn dochter is en ik haar dat als vader verschuldigd ben. Met welke mate van liefdeloosheid, ja zelfs van wreedheid, zou ik haar nu de hulp ontzeggen bij het uitvinden van wat al lang uitgevonden ís?Niet de juridische maar de morele verhouding dicteert mijn plichten

Zo is Nederland dus in intellectueel opzicht tegelijkertijd wel en niet een standenmaatschappij. Formele rechten die de staat aan zijn onderdanen verplicht is, zijn niet dezelfde als de morele voorrechten die mijn dochter kan doen gelden op mijn hulp en bijstand – en die geen staatszaak maar een persoonlijke affaire zijn. Bij dat laatste moet het overigens blijven. De steun houdt op zodra de hulp het persoonlijke zou overstijgen. Mijn dochter bij sollicitaties goede raad geven is één ding, haar kansen vergroten door onderhands te smoezen met de solliciatiecommisie een ander.

Zo wordt het intellectuele erflaterschap door een paar grenzen doorsneden. In mijn persoonlijke rol als vader dicteert niet de juridische maar de morele verhouding mijn plichten. In mijn publieke rol stelt het openbaar fatsoen zijn grenzen aan mijn bemoeienis. En zo balanceer ik tussen liefde en gerechtigheid, of negatief gezegd: tussen persoonlijke wreedheid en krasse sociale ongelijkheid. Eén worden die twee logica’s nooit. Hun compromis handhaaft én tempert het maatschappelijke privilege, dat alleen te elimineren zou zijn tegen de prijs van schrijnend persoonlijk onrecht.  

Dr. G. A.M. Groot doceerde filosofische antropologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en was hoogleraar ‘Filosofie en literatuur’ aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Hij is medewerker voor filosofie en literatuur bij NRC-Handelsblad en columnist bij Trouw. Zijn meest recente boek, De geest uit de fles, verscheen in 2017.