Om al uw tekens te verstaan

Introductie bij het jaarthema ‘liturgische bewustwording’

Het komende jaar zullen we u en onszelf in Wapenveld bepalen bij een onderwerp waarover we in de redactie al veel gediscussieerd hebben. We hebben het op de noemer gebracht van ‘liturgische bewustwording’. Waar we dan aan denken, en wat de aanleiding voor dit thema is, moet in dit artikel duidelijk worden. Onze redacteur Edward van ’t Slot geeft de aftrap.

Sinds globaal 250 jaar zijn we in onze westerse verlichte wereld geneigd om de kosmos te zien als een in zichzelf genoegzaam, als vanzelf wel draaiend geheel. De grote kosmos, het heelal, heeft in onze ogen het uiterlijk gekregen van een onafzienbaar grootse tijdruimte waarvan de proporties weliswaar alle beschrijvingen tarten – maar desalniettemin: het is één kosmos die gehoorzaamt aan de door ons steeds beter gekende wetten van de natuur. Bij alle raadsels over uitdijing, donkere materie enzovoorts, zien we de kosmos als in zichzelf gesloten en vooral: kenbaar geheel.

En ook allerlei kleine ‘kosmosjes’ bekijken we met een dergelijke blik: het is wat het is, het gehoorzaamt aan wetten die we steeds beter kennen. De wereld van de natuur, de wereld van ons samenleven. Zelfgenoegzaam, objectief. Natuurlijk wordt de manier waarop wij samenleven niet helemaal verklaard door wetten, want er is ook vrijheid – maar de waargenomen werkelijkheid met haar min of meer beredeneerbare patronen doorbreken we niet, en dat beredeneren (zo veronderstellen we vaak) vertelt ons uiteindelijk met welke ultieme ratio wij hebben te rekenen: die van de empirie en de controleerbare ervaring. Iets anders hebben we niet nodig om de wereld te verstaan.

Maar kijken we zo wel goed? Deze westerse blik heeft al te vaak ook geleid tot een verplatting van het wereldbeeld. Kunnen we nog achter de genoemde ultieme ratio kijken: vragen naar wat er schuilgaat achter (of onder, of boven, of in) wat we zien en achter wat we kunnen uitrekenen, achter wat we in eenduidige begrippen kunnen vatten? Niet alleen gelovigen stellen zich zulke vragen naar het ‘transcendente’, bijvoorbeeld: is er niet een Schepper met een bedoeling die we weliswaar langzaam maar zeker over de randen van ons blikveld hebben geschoven maar die er wel gewoon is, groter dan ons kennen?

Ook vanuit meer seculiere kringen lijkt die vraag de laatste tijd steeds nadrukkelijker aan de orde gesteld te worden: is de wereld niet dieper dan ze op het eerste oog (ons eerste oog!) lijkt? Wat doen wij bijvoorbeeld wanneer we symbolen, gedichten, kunst, muziek ‘gebruiken’? Die uitingsvormen lijken een opmerkzaamheid voor diepere lagen in het bestaan te evoceren, lagen die er zijn zonder dat we ze helemaal in eenduidige cognitieve begrippen kunnen vatten. Dergelijke vragen zouden in onze samenleving nog veel breder aan de orde gesteld moeten worden, al was het maar vanwege de intellectuele integriteit. De wereld vraagt erom gekend te worden, zonder onnodig plat gemaakt te worden.

Drie wijzen van vragen
Voor het gemak zou ik in dit introductie-artikel drie toonaarden willen onderscheiden waarin deze vraag wordt gesteld. Ik ontleen mijn begrippen daarbij aan Kierkegaard, zonder dat ik pretendeer dat deze drieslag zonder meer zó bij hem te vinden is. Ik zou allereerst een esthetische manier om de vraag te stellen willen beschrijven (ik bedoel met dat woord overigens zeker niet hetzelfde als wat Kierkegaard met dat woord bedoelt; ik had ook kunnen zeggen: esthetisch-ethisch, of esthetisch-epistemisch – maar dat maakt het allemaal zo ingewikkeld).

Vervolgens zijn er nog de toonaarden van twee verschillende vormen van religiositeit (parallel aan het onderscheid tussen religiositeit A en B dat Kierkegaards pseudoniem Johannes Climacus maakt in het Afsluitend onwetenschappelijk naschrift, maar opnieuw maak ik een onderscheid op mijn manier zonder steeds te checken of het overeenkomt met Climacus’ gebruik). Alle drie de toonaarden zullen in het komende jaar vaker klinken in Wapenveld. Een laatste disclaimer: een dergelijke driedeling is natuurlijk ook altijd een versimpeling. Maar voor het moment doen we het ermee.

In dit introductie-artikel zal ik bij elk van deze drie benaderingen ook het woord ‘liturgie’ gebruiken. De bewustwording waarover het dit jaar zal gaan vertaalt zich vaak in liturgisch aandoende taal. Maar zeker bij de derde benadering stellen we de vraag ook andersom: kan ‘liturgie’ een dergelijke bewustwording ook in de hand werken?

Esthetisch – en meer
In veel opzichten lijkt niet de genoemde Deen Søren Kierkegaard (1813-1855) maar eerder de Duitser Friedrich Nietzsche (1844-1900) de aartsvader van het hedendaagse denken. De filosoof met de hamer, die ook de reputatie heeft dat hij alles wat met religie te maken heeft in bijtende taal uit de weg heeft gemaaid. Simson met de ezelskaak. Maar wat mij altijd opvalt is de wijze waarop Nietzsche ook steeds weer de grenzen van ons kennen aan de orde heeft gesteld, en hoe evocatief zijn taal is: erop gericht om meer op te roepen dan platte conceptualiteit zou kunnen. Onmiddellijk borrelen er dan teksten bij mij boven die door de grote componisten uit het fin de siècle op muziek zijn gezet. Het beroemde lied van Zarathustra, verklankt in Gustav Mahlers Derde symfonie (1895) bijvoorbeeld:

 Die Welt ist tief,
Und tiefer als der Tag gedacht.
Tief ist ihr Weh –,
Lust – tiefer noch als Herzeleid:
Weh spricht: Vergeh!
Doch alle Lust will Ewigkeit –,
– will tiefe, tiefe Ewigkeit!

Waarom kiest de filosoof hier de vorm van een lied? Wat doen die begrippen ‘diepte’ en ‘eeuwigheid’ hier precies? Ik zie hier een filosoof aan het werk die, uit de droom van de dag ontwaakt, tast naar het onuitsprekelijke.[1] De werkelijkheid vraagt erom, gekend te worden, doorleefd te worden. En als we goed kijken roept die werkelijkheid veel meer op dan wij al kennende kunnen vatten: ‘Ewigkeit’. Maar wat betekent dat dan?[2] Daar begint het te haperen. Tenslotte zijn wij met al onze kennisprojecten ook maar gewoon mensen, raadsels voor onszelf. Hoeveel te meer houdt de werkelijkheid buiten onszelf altijd een rest raadselachtigheid…

Nu is Nietzsches Also sprach Zarathustra sowieso een raadselachtig (misschien wel liturgisch!) werk. Maar ook in bijvoorbeeld zijn veel vroegere (minder raadselachtige) Oneigentijdse beschouwingen (1873-1876) is hetzelfde punt aan de orde: er is zoveel meer te zien dan we met ons koele (al te koele) verstand menen te zien. Hier stelt Nietzsche bijvoorbeeld dat observeren met een blik van ‘aanhoudende ontroering’ scherper ziet dan ons conceptuele vermogen; en deze blik houdt ‘nu net het belangrijkste’ vast.[3]

Niet meteen christen
Nietzsche wordt echt niet meteen christen door dit soort beschouwingen. De laatste instantie die de diepte van het leven bepaalt is voor hem het leven zelf: ‘die duistere, drijvende, onverzadigbaar zichzelf begerende macht.’[4] We zullen het ermee moeten doen, zo lijkt het. Maar één ding maakt Nietzsche wel met kracht duidelijk: ook dan is het intellectueel wel zo integer om tenminste de vragen boven de verplatting uit te stellen.

Kunst kan een belangrijke manier zijn om deze diepe manier van kijken op te roepen. Voor mijzelf is muziek daar bij uitstek toe in staat. Nu zojuist de naam van Gustav Mahler (1860-1911) is gevallen, ligt voor mij de associatie met zijn behoorlijk pessimistische Lied von der Erde (1909) voor de hand. Het stuk eindigt met het lied van een man die zijn paard bestijgt om de bergen in te trekken, en voor altijd te verdwijnen. Een rusteloze ziel. En toch klinken de laatste woorden vol rust: 

Die liebe Erde allüberall
blüht auf im Lenz und grünt aufs neu!
Allüberall und ewig blauen licht die Fernen!
Ewig… ewig…

De woorden van dit lied zijn op zichzelf misschien al te pathetisch. Maar de muziek doet er iets mee. Zonder de wereldbeschouwing van Mahler te delen kan ik ineens navoelen hoe iemand werkelijk vrede kan krijgen met het leven, ook zonder veel met het (christelijk) geloof te hebben gekregen. Dat de wereld er is, en altijd opnieuw tot bloei zal komen, groter en alomvattender en ondanks alles schoner dan ook de beste dichter kan verwoorden, ook als ‘ik’ dat allemaal niet meer zie – door de muziek krijgt dat iets troostrijks. Na het beluisteren van dit werk heeft de wereld zich voor de hoorder verdiept.

Schoonheid en ontroering
Ik noem zulke open manieren van kijken en luisteren duiden esthetisch, omdat ze vaak samenhangen met schoonheid en ontroering; met een ‘plus’, boven onze eerste blik op de dingen om ons heen uit. Ze hebben ook te maken met hoop die je over onze werkelijkheid koestert. Hoop op betekenis. Maar het gaat me hierbij niet om vrijblijvende esthetiek. Deze manier van kijken brengt een bezinning op de werkelijkheid op gang die ook consequenties moet hebben voor ons denken over kennis. Er ontstaat hier een principiële openheid, een verplichting zelfs om soms te zeggen: ‘nu stuiten mijn concepten op hun grenzen; hier weet ik het niet te verwoorden, en kan ik het ook niet precies verwoorden’. Om het met Karl Barth te zeggen: iedere zichzelf serieus nemende filosofie moet ons minstens tot aan deze grens leiden:[5] tot aan het punt waar de kentheorie met de mond vol tanden staat.Geen mogelijk vloertje onder een religieuze agenda

Maar er is meer aan de hand dan dat we ons voortdurend bewust moeten zijn van de grenzen van ons kennen. Want dat is ‘slechts’ een methodische kwestie.[6] De esthetische blik maakt ons er ook steeds van bewust dat het ongekende er wel degelijk toe doet, en zich op ongekende manieren daadwerkelijk aandient. Bijvoorbeeld Nietzsche lijkt zich daar terdege van bewust. Die blik, die bewustwording – dat is de inhoudelijke of materiële kwestie waar het ons in dit jaar om gaat.

Ik heb de indruk dat deze manier van kijken, met de vragen die daarbij horen, de laatste jaren vrij breed wordt verwoord, en beslist niet alleen door geheide gelovigen. Wie de bestseller (en misschien wel het boek van 2019) van Ilja Leonard Pfeijffer, Grand Hotel Europa, gelezen heeft zal zeker gezien hebben wat een rijkdom aan boven zichzelf uit wijzende symbolen daar wordt georganiseerd: en hoewel de auteur ermee speelt, evoceert hij toch ook meer dan hij zelf zou kunnen beheersen.[7]

Nog een voorbeeld is onze eigen columnist Ger Groot. Op een studiedag in Groningen hoorde ik hem onlangs een vlijmscherpe analyse geven van een positivisme dat een gereduceerde, ‘kunstmatig geïsoleerde wereld’ ten onrechte door laat gaan voor de ware werkelijkheid zonder te beseffen dat die werkelijkheid altijd groter is.[8] Een derde voorbeeld is een andere denker die geregeld tot de bladzijden van Wapenveld doordringt: Gerard Visser. Ook hij probeert te verdisconteren dat niet alle raadsels van onze wereld zich met begrippen klein laten krijgen. Zo is er het raadsel van de vrijheid: die betekent voor hem dat er een ruimte om ons denken heen ligt waardoor de werkelijkheid steeds wordt opengebroken.[9]

Het volgende nummer van Wapenveld zal een themanummer zijn over wetenschap: dat zal bij deze thematiek aanknopen en een hopelijk breed toegankelijk pleidooi vormen voor een dergelijke manier van kijken.

Als we al aan apologetiek willen doen en het goed recht van een gelovige blik op de werkelijkheid willen verdedigen, dan vind ik hier de sterkste mogelijkheden: in een lijn van denken die benadrukt dat onze werkelijkheid vraagt om een openheid die bijvoorbeeld door een gelovige benadering gescherpt kan worden. Maar ik zou het liever geen apologetiek noemen: omdat het hier niet gaat om een mogelijk vloertje onder een religieuze agenda, maar om een manier van kijken die hoe dan ook intellectueel de moeite waard (en misschien zelfs ‘verplicht’) is; die blijkbaar niet per se tot uitgesproken geloof hoeft te leiden; en die bovendien ook voor veel al te conceptueel denkende gelovigen zeer leerzaam is. De laatste woorden vormen ons voornaamste motief om deze wijze van denken dit jaar aan de orde te stellen.

Antropologisch
We zouden al de mensen die op deze esthetische manier sensibel zijn voor de diepte en gelaagdheid van onze werkelijkheid, of: die kritisch oog hebben gekregen voor de beperkingen van onze onbedwingbare (want noodzakelijke) neiging de werkelijkheid te reduceren – we zouden al die mensen geen recht doen wanneer we hen allemaal zonder meer religieus zouden noemen. Deze sensibiliteit is niet per se hetzelfde als religiositeit. Maar het is ook begrijpelijk dat velen hier voor zichzelf wel een verbinding leggen: tussen hun religieuze gevoelens en een dergelijke esthetische benadering.

Ik verwoord het bewust vrij antropologisch: met de terminologie van ‘religieuze gevoelens’. Zo dadelijk wil ik ook nog aandacht geven aan een andere mogelijke benadering van ‘religiositeit’, meer een religiositeit ‘van boven’. Maar nu eerst die vorm van religiositeit die, met recht denk ik, aandacht vraagt – niet alleen en misschien zelfs niet zozeer voor de diepte van de werkelijkheid maar ook voor de diepte van de ziel.

Het is inmiddels ruim twintig jaar geleden dat Tjeu van den Berk in theologenland een kleine hype rond deze thematiek veroorzaakte met zijn boek Mystagogie, dat gaat over ‘symbolisch bewustzijn’.[10] Hij maakt in dit boek meer dan duidelijk dat mensen zichzelf en hun omgeving tekortdoen wanneer ze hun ziel geen aandacht geven, en de diepe lagen van hun bewustzijn niet laten aanspreken door iets wat uitgaat boven het direct aanwezige, direct toegankelijke, direct zich aandienende.

Van den Berk slaat daarbij tonen aan die herinneren aan een indrukwekkende traditie, en hij voert ook een lange stoet van zeer diverse getuigen op. Allemaal maken zij op de één of andere manier duidelijk dat mens-zijn, werkelijk mens-zijn, gekenmerkt wordt door een gloedvol respect, een eerbiedige hartstocht voor ‘het gans andere’ – voor dat wat Rudolf Otto (1869-1937) het numineuze, het mysterium tremendum et fascinans heeft genoemd.[11] Misschien is niet iedere mens ongeneeslijk religieus, maar voor de mensheid geldt toch wel: religiositeit is een antropologisch gegeven.Is eerbied voor 'het heilige' altijd ook eerbied voor 'de Heilige'?

Hoe we deze religiositeit waarderen, is een andere vraag. Is de eerbied voor ‘het heilige’ altijd ook te duiden als een eerbied voor ‘de Heilige’? Is bijvoorbeeld het christelijk geloof een afdeling van al die verschillende soorten van religiositeit of is daar nog wat anders aan de hand? Die vragen liggen voor de hand en ze hebben bijvoorbeeld in de negentiende en twintigste eeuw voor veel theologische reuring gezorgd. 2020 is een gedenkjaar waarin de naam van Abraham Kuyper (1837-1920) waarschijnlijk nog wel zal vallen in Wapenveld. Zijn Gemeene gratie is veel meer dan een uiteenzetting over de verhouding tussen menselijke religiositeit en het ware geloof – maar ook die vraag speelt er zeker een rol in.

Ook de naam van Gerardus van der Leeuw (1890-1950) zou dit jaar zomaar nog eens voorbij kunnen komen. Deze eminente Groningse geleerde, na de oorlog een tijdje minister van onderwijs, was een noest bestudeerder van verschillende vormen van religiositeit – waarvan hij ‘de’ christelijke als de primus inter pares beschouwde: de beste, de meest ontwikkelde. Diezelfde Van der Leeuw is in Nederland een belangrijke aanjager geweest van de liturgische beweging, die een nieuwe aandacht promootte voor de schatten die er in de christelijke liturgische traditie verborgen liggen.

In vooral de toenmalige Nederlandse Hervormde Kerk heeft Van der Leeuw (en in zijn voetspoor, de Van der Leeuw Stichting) een grote rol gespeeld in het hervinden en herwaarderen van allerlei liturgische vormen en tradities. En dat uiteraard niet vanwege de schoonheid van deze vormen op zich: deze ontdekkingen wilden dienstbaar zijn aan het symbolische besef; ze wilden de liturgie weer een ruimte maken waarin een gevoel voor het heilige niet alleen door woorden en preken gefaciliteerd wordt.

Al te gemakkelijk
Als er dit jaar in Wapenveld meer geschreven wordt over deze Van der Leeuw zal daarbij bijna vanzelfsprekend ook de discussie met dr. O. Noordmans wel aan bod komen. Deze belangrijke Nederlandse theoloog vroeg zich tegenover Van der Leeuw hardop af of de esthetiek, met al haar gerichtheid op diepe menselijke gevoelens, in haar immanentie, het hier niet dreigde te winnen van de aandacht voor dat wat haaks op onze verlangens staat, de kritische stem van tegenover. Een stem die zozeer transcendent is, dat ze ook voor het ‘symbolische bewustzijn’ niet zomaar toegankelijk is.

Maar voordat ik nu aandacht ga schenken aan de vorm van religiositeit waar Noordmans op doelt, een vorm van religiositeit die nog weer andere tonen aanslaat, maak ik de kanttekening dat deze stap ook al te gemakkelijk gezet kan worden (ik ben zelf geneigd die stap al te gemakkelijk te zetten, vrees ik). De vraag of de religiositeit die ik hier heel provisorisch behandeld heb, ook een tegoed heeft, zeker op de gereformeerde traditie, moet in de komende jaarserie zeker aan de orde komen.

Wanneer we de religiositeit van Van der Leeuw een religiositeit 1.0 noemen en die van Noordmans een religiositeit 2.0 (een grove versimpeling overigens, die ten onrechte suggereert dat 2.0 een upgrade is en die bovendien de vele overeenkomsten tussen beide benaderingen verhult) – dan bestaat er wellicht ook een religiositeit 0.0, of 0.5, zo werd in de Wapenveld-redactie opgemerkt: de religiositeit die in haar rechtlijnige ‘zo-is-het-en-niet-anders’-mentaliteit de wereld van God en mensen op nog weer een heel andere manier plat slaat. Bij zo’n vorm van religiositeit is er ook alleen nog maar cognitie; ook hier is alles uiteindelijk in begrippen uit te drukken en logisch te beredeneren. Dan heeft het typisch westers-moderne optimisme over de ratio het ook gewonnen. De gereformeerde zielen die dit gevaar lopen, doen er waarschijnlijk goed aan nog eens heel geduldig te luisteren naar stemmen als die van Van den Berk en Van der Leeuw.

Dat neemt niet weg dat ook in deze 1.0-benadering van religiositeit een vorm van reductie dreigt – laten we zeggen: een antropologische reductie. De mens heeft weliswaar een diepe ziel – maar de vraag of de mens aan die ziel ook genoeg heeft, blijft dan onderbelicht, of wordt zelfs bevestigend beantwoord. De vraag, simpel gezegd, of God er ook nog wat van mag vinden wordt dan niet gesteld, vaak omdat ze als principieel onbeantwoordbaar wordt beschouwd.Altijd moeten we beseffen hoeveel we niet weten

Ikzelf struikelde in het boek van Van den Berk bijvoorbeeld over een voetnoot over Kierkegaard. Van den Berk is tamelijk lyrisch over deze denker en zijn socratische methode. Maar hij kan moeilijk plaatsen dat Kierkegaard deze methode ook nog wil overstijgen en wil spreken over een waarheid die de mensen – misschien wel buiten elk symbolisch bewustzijn om – geschonken wordt. Ik ben het met Van den Berk eens dat ons spreken over zo’n geschonken waarheid altijd op socratische wijze moet gebeuren. Altijd moeten we beseffen, ook als er openbaring plaatsvindt, hoeveel we niet weten en niet kunnen weten, en welke claims we dus ook niet kunnen maken. Maar dat wil niet zeggen dat een dergelijke ‘unsocratic revelation’ van de overzijde zich niet voor kan doen, of dat ons bewustzijn de uiteindelijke bron van alle transcendentie zou zijn.[12]

Een belangrijke uitdrukking voor de eerdergenoemde Noordmans is dat we ook zouden kunnen ‘geloven op gezag’.[13] Hoe universeel menselijk religiositeit ook is, en hoe universeel aanwezig de alomtegenwoordige God volgens de Schrift en de christelijke dogmatieken ook is: om God werkelijk te kennen is het ook nodig dat God zich laat kennen en op de één of andere manier actief door onze redeneringen, geneigdheden en gevoeligheden heen breekt. Gods werkelijkheid wordt dan niet meteen en uitsluitend opgevat als een universeel steeds al kenbaar aanwezig ‘zijn’, maar als een werkelijkheid die onthuld, geschonken moet worden. Geopenbaard, in een handeling – dat wat Karl Barth een actus singularis noemde.[14]

Een eenmalige daad: niet in de zin dat ze zich nooit herhaalt, maar ze is niet door ons reproduceerbaar. Als die openbaring zich voordoet – christenen zeggen dat die zich boven alles uit in Christus heeft voorgedaan, maar óók dat die zich nog steeds voordoet door het eigenmachtige handelen van de Geest – kunnen we daar uiteraard alleen maar over spreken in onze begrippen, met alle beperkingen van dien. ‘Wat is er nu gebeurd?’ ‘En hoe versta jij dit?’ – dat zijn de vragen die de mensen steeds als er mogelijk sprake was van openbaring aan elkaar zijn blijven stellen – om elkaar zo ook te bewaren bij het geheim dat zich daar voltrokken heeft.

Waar het ons dit jaar om gaat is dit: als er nu één vorm van menselijke communicatie ruimte moet laten voor dat wat boven onze woorden uitgaat, méér nog dan de esthetische benadering van de werkelijkheid en méér nog dan die vorm van religiositeit die het symbolische beschouwt als een menselijke mogelijkheid – dan zou het wel de communicatie over dit ‘geloven op gezag’ moeten zijn. De vraag is: hoe geven we deze vorm van communiceren zo de ruimte, dat we met ons ‘geloven op gezag’ (dat we bij de meeste Wapenveld-lezers kunnen veronderstellen) niet toch nog belanden bij hooguit een stellende, cognitieve en angstige religiositeit 0.5, maar bij een communicatie die de ziel beroert (als in de innerlijke vorm van religiositeit) én die de werkelijkheid openlegt, maar dan ook werkelijk open (als in een esthetische benadering)?

Anders gezegd: de esthetische en innerlijk-religieuze benaderingen vergroten ons besef dat er in de wereld meer aan de hand is dan er op het eerste gezicht aan de hand is. Mag je nu niet verwachten dat ‘geloven op gezag’ minstens evenzeer ruimte schept voor een diep peilen van de werkelijkheid, hoe vol zij is van transcendentie en onuitsprekelijkheid – minstens evenzeer dus als de esthetische blik en minstens evenzeer als de immanent-religieuze blik? Het jaarthema van Wapenveld wil helpen onze ogen daarvoor te scherpen.

Meer aan de hand
Met bijvoorbeeld Gerardus van der Leeuw, en met veel meer stemmen uit een lange en weer springlevende traditie veronderstellen we: het middel dat ons bij uitstek gegeven is om hiervoor gevoeligheid op te bouwen is de liturgie.[15] In Nederland is er de laatste jaren, in navolging van de zogenaamde ‘ecclesial turn’ in de Angelsaksische theologie, een groeiend besef dat onze kerkelijke tradities op dit punt een inhaalslag hebben te maken. Misschien hebben Herman Paul en Bart Wallet met hun interviews voor Wapenveld, later gebundeld in Oefenplaatsen, daar wel een beslissende aanzet toe gegeven.[16] De kerkelijke eredienst is, met alles erop en eraan, een plek om al vierende, prijzende, biddende, horende – te oefenen in het anders kijken naar de wereld. Het gaat bij het woord ‘liturgie’ dus niet om ‘liedjes bij de preek’ of (nóg erger) ‘plaatjes bij het praatje’, maar de gang van een eredienst als geheel wil een vormende en zelfs transformerende werking hebben.

Een vraag die ons dit jaar zal bezighouden is daarom: hoe kan onze kerkdienst werkelijk op die manier functioneren? Hoe helpen denkers als James K. Smith en Nicholas Wolterstorff daarbij? Maar in de redactie hebben we het ook over aanverwante vragen gehad. Bijvoorbeeld: hoe kunnen kinderliederen deze tonen aanslaan? (Alvast één mooi voorbeeld: ‘D’r gaat veel meer boven mijn petje dan eronder… Als je de Schepper wilt doorzien met je verstand / dan ben je knap, dan ben je knap – arrogant.’) Het kerkgebouw: het is evident dat zo’n gebouw ook heel veel op kan roepen en open kan leggen. Maar hoe? En hoe waardeer je dat?

Nog een vraag: hoe faciliteert de kerkdienst de sabbatsrust, zo, dat ze mee gaat de werkweek in? In ditzelfde nummer van Wapenveld zal Robert van Putten al een voorbeeld van een mogelijke inspiratiebron op dit gebied laten zien. Kortom: hoe vormt de liturgie de alledaagse vroomheid – en andersom: kan alledaagse vroomheid zich ook uitdrukken in een dagelijkse liturgie?Mijn dagen werden door het loflied anders gekleurd

Het voorbeeld dat ik hier zelf graag bij gebruik is dat van de vroege wintermorgens waarin ik een paar dagen achter elkaar door het donker naar een abdijkerk wandelde om daar het morgengebed mee te bidden. Dag in dag uit wordt daar de lofzang van Zacharias gezongen: ‘In zijn milde erbarming heeft God ons bezocht / als de dageraad verschijnend aan de hemel…’ Als ik daarna weer terugliep naar mijn verblijfplaats, en als dan de zon opging en het licht werd, keek ik naar dat ochtendgloren – en ik keek er anders naar dan anders. Het licht was mild geworden. En het was voor mij onlosmakelijk verbonden geraakt met het erbarmen Gods, verschenen onder ons. En dat dit erbarmen onder ons verschenen is, werd daardoor voor mij veel meer een zichtbare zekerheid. Een besef dat de dag draagt. Mijn dagen werden door het loflied anders gekleurd.

Om het met de blinde dichter Jan Wit te zeggen: de liturgie, een liturgische bewustwording, helpt dus om door de wereld te gaan: ‘met open ogen, open oren / om al uw tekens te verstaan.’

Aan deze bewustwording, en de haken en ogen daaraan, zullen wij ons het komende jaar vol verwachting wijden.

Prof. dr. E. (Edward) van ’t Slot is redactielid van Wapenveld en hij heeft dit artikel in samenspraak met de redactie geschreven.

  1. Mijn favoriete ‘toonzetting’ van een Nietzsche-tekst is het grote symfonische lied Im großen Schweigen van Alphons Diepenbrock, op een tekst uit Morgenröthe. Ook hier is dit tasten voelbaar. In prachtige taal (en muziek!) wordt beschreven hoe indrukwekkend in-zichzelf-gesloten de zwijgende natuur overkomt, niet in staat zich mee te delen aan de denkende observator. En toch is ze vooral: ‘über sich selber erhaben’. Geladen met transcendentie.
  2. Ik weersta de verleiding om hier uitgebreid in te gaan op de betekenis(sen) die het begrip ‘eeuwigheid’ bij Kierkegaard heeft. Wel wijs ik op mijn korte confessie daarover in In de waagschaal 48 (2019/6), 184-186 (24-26): ‘Eeuwigheid, en waarom het goed gaat met mijn geloof. Enkele persoonlijke mijmeringen over Kierkegaard, en Anselmus.’ Sinds ik Kierkegaard grondig ben gaan lezen, beschouw ik het als intellectueel onverantwoord om die categorie ‘eeuwigheid’ niet in ons mijmeren over de werkelijkheid mee te wegen; maar ja: als je het wel doet, zit je zomaar in het bereik van de religiositeit.
  3. Zie Friedrich Nietzsche, Oneigentijdse beschouwingen (Unzeitgemäße Betrachtungen), vert. Thomas Graftdijk/Paul Beers, Amsterdam: Arbeiderspers 1998: in het bijzonder §§ 5 en 6 van het tweede stuk, 120-136; ik citeerde hier p. 121: ‘Wie dadelijk wil verstaan, berekenen, begrijpen, daar waar hij in aanhoudende ontroering het onbegrijpelijke als het verhevene zou moeten vasthouden, … ziet sommige dingen niet die het kind wel ziet, hij hoort sommige dingen niet die het kind wel hoort; maar deze dingen zijn nu net het belangrijkste…’ Zie ook bijvoorbeeld p. 133: de waarde van geschiedschrijving ligt daarin dat zij heel gewone thema’s ‘op een spirituele manier omschrijft, verheft, de status van een alomvattend symbool verleent en zo in het oorspronkelijke thema een hele wereld van diepzinnigheid, macht en schoonheid doet vermoeden.’
  4. Nietzsche, Oneigentijdse beschouwingen, 111.
  5. Karl Barth, Römerbrief (2e editie), 302.
  6. Om het met het motto van Vigilius Haufniensis (Søren Kierkegaard), Het begrip angst, te zeggen (te vinden in de verschillende edities en vertalingen): het is tamelijk basaal, en tegelijkertijd is het groots, om met Socrates en Johann Georg Hamann ‘onderscheid te maken tussen wat je begrijpt en niet begrijpt’. In het weekend dat ik het leeuwendeel van deze inleiding schrijf, staat er in NRC Handelsblad (11 januari 2020) een interview met de Britse wetenschapsjournalist Michael Blastland, die deze methodische kwestie ook weer eens onderstreept: ‘Natuurlijk is er onzekerheid, ontken dat niet’, NRC Handelsblad 11 januari 2020 (https://www.nrc.nl/nieuws/2020/01/10/natuurlijk-is-er-onzekerheid-ontken-dat-niet-a3986411).
  7. De hoofdpersoon schrijft bijvoorbeeld dat hij ‘met de heilige Augustinus
  8. wil verdwalen in een woud van symbolen’: Ilja Leonard Pfeijffer, Grand Hotel Europa, Amsterdam/Antwerpen: Arbeiderspers 2018 (201911), 293. Opzettelijk verdwalen wil overigens niet erg lukken, maar als de protagonist daarover nadenkt, raakt hij alsnog verdwaald (294) en dat blijkt helemaal niet zo prettig. Ook op 11 januari hield de PThU samen met het Catharijne Convent Utrecht een studiedag over Pfeijffer en deze materie. De gehouden lezingen zullen worden gepubliceerd.
  9. Ger Groot, tijdens het Najaarscolloquium van de faculteit Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap (RUG) in de Doopsgezinde kerk in Groningen, 15 november 2019.
  10. Deze wel zeer beknopte zin formuleer ik met gebruikmaking van begrippen die ik tegenkom in Gerard Visser, Oorsprong & vrijheid. En ik werd wie ik was gebleven, Amsterdam: Sjibbolet 2015, 70-83.
  11. Tjeu van den Berk, Mystagogie. Inwijding in het symbolisch bewustzijn, Zoetermeer: Meinema 20075 (19991).
  12. Rudolf Otto, Das Heilige. Über das Irrationale in der Idee des Göttlichen und sein Verhältnis zum Rationalen, Gotha: Leopold Klotz Verlag 1917 (192922).
  13. Van den Berk, Mystagogie, 155 (voetnoot 273).
  14. O. Noordmans, Verzamelde Werken 2, Kampen: Kok 1979, 135-152. Zie ook Karel Blei, Noordmans. Een inleiding met kernteksten, Kampen: Kok 2010, 65-70; Eric Bouter, Geloven op gezag. Een kritische analyse van de Newmanreceptie bij Noordmans inzake de Kerk en de wending naar het subject, Zoetermeer: Boekencentrum Academic 2016, 44-45.
  15. Kirchliche Dogmatik II/1, 296; Rinse Reeling Brouwer, Eeuwig leven. Agamben & de theologie, Amsterdam: Sjibbolet 2016, 8-9.
  16. Zie ook mijn artikel ‘Een nieuw lied leren: Trainen in oncomfortabel christendom’, Kontekstueel 31 (2017)/4, 20-23.
  17. Herman Paul en Bart Wallet, Oefenplaatsen. Tegendraadse theologen over kerk en ethiek, Zoetermeer: Boekencentrum 2012. Paul is hierover blijven publiceren: Bernd Wannenwetsch (Herman Paul en Esther Jonker, red.), Verlangen. Een theologische peiling, Zoetermeer: Boekencentrum 2014; Herman Paul, De slag om het hart. Over secularisatie van verlangen, Utrecht: Boekencentrum 2017; Shoppen in advent. Een kleine theorie van secularisatie, Utrecht: KokBoekencentrum 2020.