De mens is ook in staat tot veel goeds

Hoop, tegen de verleiding van het pessimisme in

 ‘Ik kon niet ophouden met lezen’, staat op de sticker die de uitgever geplakt heeft op Liever dier dan mens,  de door Pieter van Os opgetekende zwerftocht van de Joodse Mala Rivka Kizel door het Polen van de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust. Die woorden komen, blijkens diezelfde sticker, van Geert Mak. Mij overkwam precies het omgekeerde. Ik móest af en toe ophouden met lezen, want zoveel ellende als Van Os vertelt over Mala persoonlijk en het lot dat de Joden in Polen en omstreken overkwam, houdt geen mens 350 bladzijden lang vol zonder af en toe naar adem te happen.

De verleiding is dan groot de titel van dat boek te lezen als een verwoestend vonnis over het mensengeslacht als geheel. Dat is hij in zekere zin ook. Hij correspondeert met de eerste zin van een Pools gedicht waarmee Mala, opgegroeid in het Jiddisch maar met een perfecte Poolse dictie, tijdens een treinreis haar medereizigers ervan overtuigde een ‘echte’ (dus geen Joodse) Poolse te zijn: ‘Ik wil geen mens zijn/ik wil een paard zijn, een os, een dolfijn.’ Want mensen doen niets anders dan andere dieren misbruiken: een paard als vervoermiddel (‘Zag je ooit dat een paard op een mens ging zitten?’), de kip als leverancier van eieren waaruit eigenlijk andere kippen geboren hadden moeten worden, de koe als bron van melk die eigenlijk voor haar eigen kalf bestemd was.

Dat is een nogal onschuldige klacht temidden van alle verschrikkingen van de Jodenvernietiging – en hoe ironisch is het dat Mala juist dáármee op dat ogenblik het vege lijf wist te redden. Maar miljoenen wisten dat niet en bij het lezen van Liever dier dan mens ontkom je moeilijk aan de gedachte dat het gedicht gelijk heeft: het mensdom is een verdoemd geslacht, dat het zou verdienen nooit te hebben bestaan.

Verliefd
Een dergelijk pessimisme brengt je echter wel direct in de problemen. Om te beginnen met betrekking tot het relaas van het boek zelf. Hoe honds de mensen zich jegens Mala en haar lotgenoten ook mochten hebben gedragen (‘honds’ is juist hier misschien niet zo’n gelukkige uitdrukking), bijna altijd was er toch deze of gene die erbarmen aan de dag legde en zich menselijk toonde (een al even ongemakkelijke uitdrukking).

Mala zelf moet het af en toe tot haar verbazing, misschien zelfs ontsteltenis constateren: er zijn Duitsers die liefde tonen, soms zelfs meer dan zij zelf van huis uit gewend was. Er zijn Poolse katholieken die een geweten hebben: volgens haar eigen opvoeding een tegenspraak in zichzelf. Ze wordt zelfs op een Duitser verliefd: voor zichzelf kan ze dat maar nauwelijks bevatten, laat staan dat ze het hardop durft uitspreken.

Te midden van alle kwaadaardigheid, bloeddorst en wreedheden lijken dergelijke tekenen van goedheid nauwelijks gewicht in de schaal te leggen. Liever dier dan mens leest als het verpletterende requisitoir dat in de titel bondig wordt samengevat. Maar tegelijk is er de paradox dat dit boek zónder deze (incidentele) goedheid helemaal niet bestaan zou hebben. Wie deze veroordeling letterlijk neemt, bevindt zich prompt in een performatieve contradictie: het vonnis ontkent de voorwaarden die het vellen ervan mogelijk maken.Er zijn zelfs Poolse katholieken die een geweten hebben

Dat mag een nogal frivool filosofenfoefje lijken, als die contradictie niet op een diepere, in de ware zin morele tegenspraak zou wijzen. Het wereldbeeld dat overblijft wanneer we op grond van al dit lijden concluderen tot de ongeneeslijke verdorvenheid van de menselijke natuur is verre van onschuldig. Het correspondeert naadloos met het nationaal-socialistische ‘ideaal’ van de staalharde mens die zonder mededogen zijn moorddadige roeping voltrekt. ‘Wees onverbiddelijk, onderdruk alle erbarmen in u’, kregen de Duitse moordcommando’s steeds weer te horen. Alleen híj is een wegbereider van de ‘arische utopie’ die in zichzelf elke hang naar de humanistische ‘slavenmoraal’ weet te ontkennen.

Wie op grond van bijna alle getuigenissen die Pieter van Os verzameld heeft in de menselijke inborst alleen nog maar in het zuivere kwaad kan ontwaren, zwicht daarmee ‘linksom’ ongewild voor hetzelfde drogbeeld als ‘rechtsom’ het nazisme wilde uitdragen. De acceptatie van een dergelijk inktzwart mensbeeld laat het ‘ideaal’ dat die duisterheid veroorzaakte alsnog triomferen. Dat is méér dan een wrange ironie. Hitlers ideologen hadden het zich niet beter kunnen wensen.

Geneigd tot alle kwaad?
Voor de paradox van zo’n ontknoping schiet het woord ‘ironie’ tekort. Zou de mensengeschiedenis werkelijk onder het teken staan van een hermetisch duister, dan zou ze zichzelf niet overleven – of misschien beter gezegd: niet mógen overleven. Zo heb ik ook moeite met de protestantse belijdenis dat de mens ‘geneigd is tot alle kwaad’. In staat tot alle kwaad is hij zeker, maar daartoe blijft zijn inborst niet beperkt. Hij is óók tot alle goeds in staat, of in ieder geval tot véél goeds: laten we niet van de weeromstuit de zonnige kant van het bestaan overdrijven.

Aan grondeloos pessimisme ontkomt het protestantisme alleen met een beroep op de genade Gods. Filosofisch gezien is het een frivoliteit: geen van alle zogenaamd ‘realistische’ volgelingen van Schopenhauer heb ik ooit daadwerkelijk zien leven naar de consequenties van hun gepretendeerde zwartkijkerij.  Maar vooral pleegt het verraad aan wat ik de menselijke roeping zou willen noemen: de in elke dagelijkse handeling bevestigde overtuiging dat het goede bestaat en – zo goed en zo kwaad als dat mogelijk is – ons leven richt. Alleen daarin bestaat de  zinvolheid die het leven hebben kan.

Die bestaansimpuls is méér dan een overtuiging alleen; hij vormt de drijvende kracht achter bijna alles wat ons beweegt. Wie hem prijsgeeft, begaat wat – om in het theologisch vocabulaire te blijven – een (of misschien wel dé) zonde tegen de Heilige Geest genoemd wordt.Voortaan weten we waar we moreel aan toe zijn

Daarmee is het leven nog niet omarmd in kwinkelerende naïviteit. Het kwaad is reëel genoeg – daar laat Liever dier dan mens geen enkele twijfel over bestaan. Op een negatieve manier is het zelfs grondleggend voor de werkelijkheid. De stichtingsmythen waaraan culturen en samenlevingen hun identiteit ontlenen cirkelen bijna steeds rond een misdaad. De broedermoord tussen Kaïn en Abel in Genesis, de moord op de oervader bij Freud: als cultuur een systeem is van taboes, dan begint ze met een schending van dat taboe – waarmee het tegelijkertijd wordt ingesteld. Voortaan weten we waar we moreel aan toe zijn. Het vergrijp toont wat we kunnen maar niet mógen zijn.

Ook de Holocaust is zo’n stichtingsmythe geworden. Hij is een ‘mythe’ omdat goed en kwaad eraan worden afgelezen, niet – het zij uitdrukkelijk gezegd – omdat hij een in welke zin dan ook ‘verzonnen’ verhaal zou vormen. In een cultuur die meer dan ooit bij feiten zweert is de realiteit ervan zelfs een voorwaarde voor de betekenis van die historie. Als verhaal over die feiten scherpt hij steeds opnieuw het besef in van wat kan maar niet (opnieuw) mág gebeuren Als exemplarische mislukking van dat ethisch criterium doortrekt het, in de smartelijke geschiedenis van de Sjoa, als trauma het westerse geweten.

Morele gemakzucht
Daarom is de geschiedenis niet mooier dan ze is. Maar zolang er hier of daar nog een rechtvaardige leeft, heeft de mensheid bestaansrecht. Hoop, verwachting en vertrouwen zijn, tégen de verleiding van het pessimisme in, een mensenplicht. Wie deze verloochent, zwicht voor het taboe van de morele gemakzucht, die traditioneel niet voor niets als een hoofdzonde geldt. De verleiding daartoe is maar al te groot. Want de opdracht zelfs na het lezen van Liever dier dan mens te blijven geloven in hoop, verwachting en vertrouwen vergt een bijna bovenmenselijke volharding.

Dr. G. A.M. Groot doceerde filosofische antropologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en was hoogleraar ‘Filosofie en literatuur’ aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Hij is medewerker voor filosofie en literatuur bij NRC-Handelsblad en columnist bij Trouw. Zijn meest recente boek, De geest uit de fles, verscheen in 2017.