Op en achter de zegekar

Lewis en Hooykaas over Francis Bacon en de wetenschappelijke revolutie

Waar is wetenschapsgeschiedenis goed voor? Aan het begin van het recente interview met Floris Cohen in Wapenveld, december 2019, stond een kort ant­woord: ‘Je verbreedt je kijk op de wereld’. Erg concreet is dat natuurlijk niet. Een concreet antwoord zou vervat moe­ten zijn in het werk van Cohen en andere wetenschapshistorici. Maar dat is dan weer te veel van het goede. Voor een zin­volle tussen­weg, een ant­woord op die vraag dat niet te abstract is maar ook niet te uit­voerig, moeten we het misschien hebben van een paar ge­schikte onderwerpen – histori­sche episodes die op tref­fende wijze illustreren wat weten­schap is door te laten zien wat weten­schap ooit was of hoe zij begon.

Eén onderwerp dient zich dan aan via een intrigerend verschil van mening tus­sen twee grote geleerden en tijdgenoten die allebei ortho­dox-gelovig christen waren: de lite­ra­tuur­his­toricus C. S. Lewis (1898-1963) en de wetenschaps­histo­ri­cus Reijer Hooy­kaas (1906-1994), gewaar­deerde leermeester van Cohen. Dat meningsverschil betreft de rol van de Engelse schrij­ver en staats­man Francis Bacon (1561-1626) als aanjager van de weten­schappe­lijke re­volutie van de zeven­tiende eeuw. Kort gezegd: voor Hooykaas is Bacon een held, voor Lewis een antiheld. In hoeverre had één of elk of geen van beiden gelijk? Bij het antwoord op deze vraag krijgen we als bonus een prachtig voor­beeld van het nut van weten­schapsgeschie­de­nis. We krijgen een beeld van de her­komst en het karakter van de vroeg­moderne weten­schap dat bijna ont­hut­send verhelderend is voor haar laatmoderne erf­genaam.

In de literatuur over Bacon vielen mij (nieuwkomer op dit uitgestrekte ter­rein) al vlug drie din­gen op. Ten eerste zegt ieder­een dat Bacon, strikt genomen, aan de vooruit­gang van de weten­schap vrijwel niets heeft bijge­dra­gen. Lewis schreef als litera­tuurhistoricus dat Bacon op zijn best was ‘niet als ontdekker van waarheid maar als ontmaskeraar van denkfou­ten’. Ik heb lang niet alles van Bacon ge­le­zen, maar deze indruk kreeg ik ook. Vooral zijn be­roemde analyse van vier hoofdvormen van menselijke dwaling – de vier ‘idolen’ van ons den­ken – is, vrees ik, terecht beroemd en van tijdloos belang.1

Ten tweede zijn des­kun­digen het er­over eens dat zijn werk waar­schijnlijk gewoon in de vergetelheid zou zijn ge­raakt als Bacon niet zo’n goede schrijver was geweest. Ook dat kan ik gelo­ven. Hij is een goede schrij­ver. Ten derde zouden de ideeën van Bacon door de eeuwen heen zowel ste­vig ver­zet als groot en­thou­siasme heb­ben gewekt, met vaak weinig daartussen. Dat is nuttig om te weten. We hoeven ons op deze ma­nier niet over­matig te verbazen over het meningsverschil tus­sen Lewis en Hooy­kaas.

Kooykaas contra Lewis
Zij hebben het helaas nooit uitgevochten. Zover ik weet heb­ben Hooykaas en Lewis elkaar nooit ontmoet of geschreven, en heeft Lewis nooit van Hooy­kaas ge­hoord. Een vruchtbare ont­moeting zou zeker denk­baar zijn ge­weest. Hooykaas sprak bijvoorbeeld in 1948 op een con­gres in Londen over ‘Science and Refor­ma­tion’. Tachtig kilometer verderop had hij die voor­dracht kunnen houden voor de Oxford University Socratic Club, waar Lewis in die tijd nauw bij betrokken was. Zo’n ont­moe­ting had een ver­wij­zing naar Hooykaas kunnen opleve­ren in hoofd­stuk 1 van het grote boek van Lewis uit 1954, Eng­lish Literature in the Six­teenth Cen­tury.

Het is er niet van gekomen. We moeten het doen met anderhalve bladzij schrifte­lijke pole­miek van Hooy­kaas tegen Lewis in hoofd­stuk 3, ‘Nature and Art’, van zijn korte Engels­talige boek Religion and the Rise of Modern Science, versche­nen in 1972, toen Lewis al negen jaar dood was.

Het subparagraafje waarin het allemaal gebeurt vormt het einde van dat derde hoofdstuk en draagt als titel ‘Roman­tic Disapproval of Francis Bacon’. In de direct voorafgaande subpara­graaf, ‘Scientific Research as a Duty of Charity’, onder­streept Hooy­kaas het belang dat Bacon hechtte aan wetenschap – althans aan toege­paste weten­schap – als middel om het veel­al ellendige aardse lot van de mensheid te verbete­ren. Hooykaas laat er geen twijfel over be­staan dat hij Bacon daarin van harte bijvalt. Ook geeft hij het volle gewicht aan de expliciet chris­te­lijke motieven die Bacon soms aanvoerde. Hooykaas geeft opvallend veel ruimte aan voorbeelden van de genoemde ellende.

Deze voorbeelden vullen een hele pagina van zijn ge­woonlijk zeer beknopte betoog. Als lezer ontkom je er niet aan Hooy­kaas gelijk te geven. Het is het be­kende maar haast niet te bevatten verhaal van de zegeningen van moderne weten­schap en tech­niek, waar bijvoor­beeld ook Floris Cohen zijn boek De her­schep­ping van de wereld mee opent. Nog wat eerder in dat hoofdstuk wijdt Hooykaas een sub­para­graaf aan ‘Francis Bacon’s Advo­cacy of the Power of Art’, dat is: Bacons vurig ver­kon­digde opvat­ting dat mensen veel meer kunnen dan ze van­ouds denken – als ze maar wil­len en ook ein­delijk eens zien wat ervoor nodig is, namelijk kennis. Maar de pole­miek van Hooy­kaas tegen Lewis aan het einde van het hoofdstuk gaat over iets moei­lijkers: over de al of niet bewuste motieven van Bacon.Wetenschapper en magiër gaven elkaar vaak het voordeel van de twijfel

Kort voor het einde van The Abolition of Man, een cultuurkritisch werkje dat in 1943 ont­stond als een serie van drie academische voordrachten, maakt Lewis een snelle historische excurs om een ver­on­achtzaamd feit naar voren te halen en zo een gangbaar mis­verstand weg te nemen. In de zes­tiende eeuw, zegt hij, ston­den magie en wetenschap niet tegenover elkaar als oud, ‘middel­eeuws’ en af­tands tegenover nieuw, ‘modern’ en veel­belo­vend. Magie en wetenschap waren twee vari­anten van één moderne be­we­ging, of beter gezegd: er ont­stond een be­we­ging waarin het onder­scheid tussen deze twee varianten nog niet veel bete­ke­nis had.

Het belangrijkste motief en kenmerk van die beweging was een sterk ge­groeid besef van het verband tussen kennis en macht. Het stond uiteraard nog te bezien wat er in dit verband als ‘ken­nis’ kon gelden. Magie en weten­schap namen daar­om een hoge vlucht in de zes­tiende eeuw – tegelijk, zeggen wij nu, met enige verbazing. Maar de magiër en de wetenschapper gaven elkaar ge­woonlijk min­stens het voor­deel van de twij­fel, als zij al niet samenvielen in één persoon, ja in één onder­zoek of ge­dachte­gang.

Als voor­beeld van deze toestand noemt Lewis dan Francis Bacon. Bacon maakte al wel onder­scheid tussen wetenschap en magie, maar niet in hun ene doel­stel­ling: vergroting van menselijke macht. Zijn enige bezwaar tegen magie was dat ze, voor zover hij wist, niet werkt. Haar oogmerk was daar niet minder nobel om. Wat Bacon wél verachtelijk vond was een stre­ven naar kennis om de kennis, zonder interesse voor nuttige toepassin­gen. Hij vergeleek dat met de vrijblij­vende amourettes van iemand die een gezin zou moeten stichten.

Het is intussen goed om te noteren dat dit laatste, derde hoofdstuk bij Lewis de titel draagt van het boekje als geheel, ‘De afschaffing van de mens’. Hij wijst hier op een speci­fiek pro­bleem van moderne natuurwetenschap, name­lijk de ver­lei­ding die ervan uitgaat alles als ‘natuur’ te beschou­wen. Voor de hamer lijkt ieder probleem een spijker. Het heeft een paar eeuwen ge­duurd, maar op den duur is toch min of meer officieel vastgesteld dat ook de mens met huid en haar, dat wil zeggen met lichaam en ziel, puur natuur is, om pre­cies te zijn een zoog­dier of een primaat.

Op een onzalig ogenblik
Het bezwaar dat Lewis tegen deze principiële ‘af­schaf­fing van de mens’ inbrengt is niet van religieuze of morele of emotionele maar van filo­so­fische aard, samengevat in de slotzin van het boekje: ‘To “see through” all things is the same as not to see.’ Bacon haalt hij erbij ter beant­woording van de vraag hoe het zover heeft kunnen komen. Hoe werkte de ver­leiding om alles als ‘na­tuur’ te gaan beschou­wen? Lewis oppert dat die verlei­ding van het begin af voor een aanzienlijk deel heeft gelegen in de belofte van macht en de (op den duur) aanhoudende vervul­ling van die belofte. Het is niet vreemd dat hij, als Engelse-literatuurhistoricus en behalve mediëvist ook seiziémiste, Francis Bacon hier even ter sprake brengt. Ook de half legen­da­ri­sche Doctor Faustus en de niet-legendarische Paracelsus komen om de hoek kijken. Lewis besluit zijn his­to­ri­sche uitstapje zo:

Het gaat misschien te ver om te zeggen dat de moderne wetenschap al vanaf haar ge­boorte besmet is; maar ik meen wel te kunnen stellen dat zij in een ongezonde om­ge­ving en op een onzalig ogenblik geboren is.2

Hooykaas citeert het laatste stuk van deze conclusie, vanaf ‘dat zij…’, en zegt dat hij het hier niet mee kan zijn. Zijn argumentatie luidt dat kennis-om-de-kennis niet als van­zelf een ver­heven ideaal is en dat Lewis, verbazend ge­noeg voor een ‘over­tuigd christen’, een meer stoïcijns dan christelijk standpunt kiest. Daarna laat Hooy­kaas met een aantal cita­ten zien dat het Bacon uiteinde­lijk niet om macht ging, maar om gehoor­zaam­heid aan het grote ge­bod van naas­ten­liefde, en dat dit overigens zelfs voor Bacon niets afdeed aan de superieure schoon­heid van ware ken­nis op zichzelf en de ‘contemplatie’, het aanschouwen, van ‘waar­heid’ als zo­da­nig. De macht van moderne weten­schap en technologie, zegt Hooykaas, is als een rivier die welis­waar soms ramp­zalige over­stromingen heeft; maar het alter­na­tief dat Lewis biedt is een stilstaande plas.

Waarom Hooy­kaas zijn Lewis-kritiek onder het kopje ‘ro­man­tische afwij­zing’ plaatst wordt niet duidelijk. De para­graaf opent met een korte opmerking over de romantische dichter William Blake (tijdgenoot van Beethoven en Bilder­dijk), maar verband tussen Blake en Lewis wordt er niet gelegd. Hooykaas gaat ook voorbij aan de con­text waarin Lewis zijn op­mer­kin­gen over Bacon maakte. Hij volstaat met een simpele verwijzing naar The Abolition of Man, zonder pagina- of hoofd­stuknummer.

Zijn citaat be­vat bovendien een duide­lijke, hoe­wel zake­lijk onbelangrijke slordigheid. Het maakt allemaal een wat gehaaste indruk. Toch is het di­recte mikpunt van kritiek – de hierboven geci­teerde conclusie – in een belangrijk opzicht goed geko­zen. Roman­tisch of niet, het oordeel van Lewis over de moderne weten­schap is een­zijdig negatief, en in zijn vage on­weer­leg­baar­heid heeft het ook wel iets van een smerige ver­dacht­making.Zij citeren hem allebei tendentieus

Inmiddels mag duidelijk zijn dat een simpele vraag wie van beiden hier gelijk heeft, Lewis of Hooykaas, niet aan de orde is. Lewis had wellicht kun­nen toegeven dat chris­te­lijke naas­ten­liefde en het cultuur- of schep­pings­man­daat uit Genesis 1:28 een flinke rol speelden bij Bacon, en dat de weten­schappelijke re­vo­lutie, voor zover ze door Bacon werd aan­ge­jaagd, op die manier inderdaad een religieuze oorzaak heeft. Dit laatste is het thema van Hooy­kaas in Religion and the Rise of Modern Science.

Maar het is niet waar­schijnlijk dat Lewis daar­mee zijn hele idee van de zestiende eeuw als een verdachte en ongeluk­kige begin­tijd voor de moderne wetenschap zou hebben laten varen. Anders­om: als Hooy­kaas beter had ge­let op de context waarin Lewis dat idee pre­sen­teerde, en op wat Lewis elders zei over weten­schap en magie in de zes­tiende eeuw, zou hij daar misschien van hebben kunnen profi­te­ren. En ook zijn idee – Bacon als christelijke inspirator van de moderne weten­schap – had daarbij groten­deels overeind kunnen blijven.

We moeten ons hoeden voor een vergelijking tussen appels en peren – tussen de be­wus­te, publieke motieven van Francis Bacon en een denkklimaat van vier à vijf eeuwen ge­leden. Die twee dingen hoeven immers niet op elkaar in min­de­ring te komen. Strikte concen­tra­tie op wat Hooy­kaas en Lewis over Bacon zeggen werkt echter ook niet goed. De ongemakke­lijke waar­heid is dat zij hem allebei tendentieus citeren. Wie langs het spoor van hun citaten een uur of wat op verkenning gaat in relevante werken van Bacon, en alle citaten in hun cont­ext heeft ge­zien, komt onder de indruk van de mate waarin Hooykaas en Lewis allebei zowel gelijk als ongelijk hebben.

Nog schokkender
De gretigheid en het naïeve opti­misme waarmee Bacon hardop droomt van een mens­heid die alle natuurkrachten na zorgvuldige bestudering in de houd­greep krijgt en ze dan voor louter zegen­rijke doel­ein­den inzet, zijn soms nog schok­ken­der dan Lewis het doet voor­ko­men. Weliswaar noemt Bacon op stra­tegi­sche plaatsen de belangrijke regule­rende rol van chris­telijke naasten­liefde. Op één plaats zegt hij zelfs dat het ons niet om ‘beloning of roem of macht of dat soort lagere zaken’ moet gaan, maar om ‘naasten­liefde’ als het ‘ware doel van ken­nis’.3

En tegen het einde van boek I van Novum Orga­num zegt hij wat ik hier­boven al via Hooykaas citeerde: dat zuivere waarheid en de ‘contemplatie’ daar­van uit­eindelijk nog ‘prij­zenswaar­diger’ zijn dan ‘alle vrucht van uitvin­din­gen’. Het probleem is dat ik, al lezend, deze twee plaatsen aanstreepte als opvallende unica, en ze vervolgens weer allebei bij Hooy­kaas tegen­kwam met de verzeke­ring dat Bacon deze dingen ‘bena­drukte’, en zelfs ‘keer op keer benadrukte’. Die nadruk past goed in de Hooykaas-agenda, maar ik denk dat geen on­be­van­gen lezer van Bacon iets dergelijks ervaart.

Ander­zijds is het Bacon-visi­oen van weten­schap en techniek als zekere weg naar vermin­de­ring van pijn, ziekte, honger, armoede, ontijdige dood en andere ellende niet alleen geni­aal voor zijn tijd, en meeslepend verwoord als door de eer­ste en allerbeste sciencefiction-auteur; het is ook iets waar­van je vier eeuwen later moeilijk oprecht kunt wensen dat Bacon het maar voor zich had gehouden. Hij durfde te hopen op dingen die we van­daag aan­dui­den als anti­depressiva, kunstmest en genetische modificatie. Kortom, de vroegmo­derne weten­schap beloofde wat, vooral bij monde van Bacon – hoewel de inlossing van die belof­ten pas ander­halve eeuw later enigszins op gang kwam.

En Floris Cohen ziet in ‘de Baco­ni­aanse Ideo­lo­gie’ een deel van de verklaring waarom de westerse weten­schap­pelijke revolu­tie die in de zes­tiende eeuw be­gon niet na een eeuw of anderhalf als een nacht­kaars uitging, zo­als eer­dere der­gelijke revo­lu­ties elders in de wereld had­den ge­daan.4 Lewis kan niet onwe­tend zijn ge­weest van dit soort feiten en ver­ban­den. Maar hij doet daar niets mee. Ook hij is niet on­be­van­gen. Het gaat hem niet om een verband tussen reli­gie en de opkomst van de moderne weten­schap, maar om het verband tussen moderne weten­schap en de afschaf­fing van de mens. Straks meer over deze context en over zijn Bacon-citaten.

Als niet-ingewijde in de Bacon­kunde kan men zich intussen afvragen of het misschien al vier­honderd jaar zo gaat. Want het verschil tussen Lewis en Hooy­kaas staat, zoals we zagen, in een soort traditie van gepolariseerde opvattingen. Ik denk (maar het voert nu te ver hier­op in te gaan) dat er belangrijke overeen­komsten zijn tussen de gedachten van Hooykaas en die van Lewis over het ver­band tus­sen reli­gie en wetenschap, zowel his­to­risch als systema­tisch – alleen juist niet wanneer ze over Francis Bacon begin­nen.De vroegmoderne wetenschap beloofde wat

We hebben hier gelukkig met louter goede schrij­vers van doen. Dat houdt je als lezer wel op de been. Maar afge­zien daarvan zou men kunnen besluiten dat Bacon, een beetje zoals Trump, zich ken­nelijk niet leent als on­der­werp van vruchtbaar gesprek. Daarbij komt dat hij als weten­schapper niet veel waard was. Pijnlijk on­praktisch zijn de methoden die hij bedacht en aanprees om – langs een strik empirische ‘draad door de dool­hof’, filum labyrinthi – in de ge­heimen van de natuur door te dringen.

Ook in zijn ken­nis of be­oorde­ling van de grote weten­schap­pelijke ontwikkelingen van zijn tijd schoot hij soms spec­taculair te kort. Hij had weinig op met wis­kunde, en voor­spelde dat de nieuwe the­o­rie over een aarde die om de zon draait vroeg of laat onhoudbaar zou blijken. Zijn verdienste lijkt niet groter dan die van een pure propa­gan­dist die postuum men­sen blijft ver­leiden om hem als identifica­tie­figuur of juist als anti-iden­ti­ficatiefiguur te kiezen, een aan­jager van levensbe­schou­welijke identiteitspolitiek, een lamp die meer warmte dan licht produceert.

Een vroegmoderne denker
Toch zijn er interessantere kanten aan de zaak, meer dan ik hier kan aanstippen en onge­twij­feld ook meer dan ik weet. Wat mij vooral is op­gevallen – daarover ga ik nu doel­bewust even uitweiden. Ik heb namelijk de indruk dat Bacon, misschien al eeu­wenlang maar zeker in het onder­havige geval, meer ‘in­gezet’ dan aan het woord gelaten is. Zo volg ik meteen een advies van Lewis: geef, als het enigszins lukt, het werk van oude schrijvers altijd voorrang op wat nieuwe schrijvers daarover zeggen.

Het mag waar zijn dat Bacon de ‘be­lang­rijkste heraut van de nieuwe tijd’ was, zoals Lewis hem in de gewraakte passage noemt. Maar we kunnen deze waarheid beter even par­keren als we willen weten wat Bacon met ‘magie’ be­doelde in het soort op­mer­kingen dat Lewis van hem citeert. Als we dat uit­zoeken – en dit zullen we nu eerst doen – blijkt al vlug dat Lewis bij het citeren te kort door de bocht gaat, althans in de passage waar Hooy­kaas hem op aanviel. Bij nader onderzoek blijkt ver­volgens dat Lewis het elders (soms) beter aan­pakt.

En heb­ben we een­maal ge­noeg puzzel­stukjes ver­zameld om ze op een zin­volle manier bij elkaar te leg­gen, dan blijkt het histo­ri­sche uitstapje aan het einde van The Abolition of Man, de pas­sage over magie en weten­schap in de zestiende eeuw, vooral een ge­miste kans om de be­oogde exer­citie veel effectie­ver uit te voe­ren. Met de nodige wel­wil­lend­heid, en met dank aan Hooy­kaas voor zijn kritiek, en overigens zonder veel schade voor de Hooykaas-these over religie en moderne wetenschap, krijgen we uit­eindelijk pre­cies wat Lewis wilde geven: een histo­rische toe­lich­ting op zijn beeld van wat mo­derne weten­schap is en doet en wat zij met ons doet.

Francis Bacon had, bij al zijn ‘instauratie‑‘ of innovatiedrang en vooruit­gangsgeloof, geen op zichzelf staande neiging om te breken met het verleden. Bijbel en christelijk ge­loof waren voor hem sowieso onwankelbare waarheid. Maar ook van gees­te­lijke erflaters als Plato en Aris­to­teles, die hij op belangrijke punten als dwaal­lichten zag, kon hij goede ideeën en fraaie formulerin­gen toch in dank aan­vaar­den. Res­pect voor wat het verleden bij alle duisternis toch aan licht had opgeleverd was onderdeel van zijn program voor vermeerdering van ken­nis en macht.Een geweldig indeler, zelfs van een kennis die nog niet bestond

Soms leidde dat respect ertoe dat Bacon nieuwe wijn in oude zakken deed – ook bij zijn woordkeus. ‘Magie’ is zo’n geval. Bacon gebruikte hier, bewust en ex­pliciet, een eerbied­waar­dig oud woord in een be­teke­nis die hij al even bewust en expliciet vernieuwde. In ver­band daarmee deed hij datzelfde ook met ‘meta­fysica’. Dit gebeurt in The Ad­vance­ment of Learning (1605) en in zijn herziene en uitgebreide, internationale en dus Latijnse editie daar­van, De aug­mentis et dig­ni­tate scien­ti­arum (1623).5 Bacon probeert in die boe­ken het com­plete landschap van menselijke ken­nis in kaart te brengen, met spe­ciale aandacht voor de (vele en grote) witte plek­ken op de kaart en het be­lang van inkleu­ring.

Hij is een ge­weldige in­de­ler, zelfs van ken­nis die nog niet bestond. Vrijwel alles wat Bacon in die boeken zegt, valt onder een bere­de­neerde rubriek en/of valt zelf weer uiteen in een rij pun­ten die dan suc­ces­sie­ve­lijk behandeld worden. Zo wordt, om te beginnen, de Learn­ing uit de Engelse titel ver­deeld in Divine en Human, en Human Learn­ing heeft drie ru­brie­ken, met Phi­los­ophy als derde en grootste. Onder Philos­ophy valt dan, als derde van vier afdelingen, Natural Phi­los­o­phy. En nu komt het. Het lijkt Bacon een goed idee

to divide Natural Philosophy into the Mine and the Furnace, and to make two pro­fes­sions or occupations of Natural Philosophers – some to be Pioners and some Smiths; some to dig, and some to refine and hammer. And surely I do best allow of a division of that kind, though in more familiar and scholastical terms; namely, that these be the two parts of natural philosophy, – the Inquisition of Causes, and the Production of Effects; Speculative and Operative; Natural Science, and Natural Prudence.

Natuur­filo­sofie krijgt dus een ‘spe­cula­tief’ (theo­retisch) deel, dat Bacon in 1605 Natural Science noemt, en een ‘opera­tief’ (toe­gepast) deel, Natural Prudence. Dat eerste, specula­tieve deel valt uiteen in Physic en Metaphysic; bij het tweede, operatieve deel stelde Bacon in 1605 om te beginnen een alternatieve, inwisselbare benaming voor, te weten:

Natural Magic; which in the true sense is but Natural Wisdom, or Natural Prudence (…)6

Van­zelf­spre­kend wordt ook deze Magie nog uitgesplitst – in drieën. Maar het is op dit punt jam­mer dat de tekst van 1623 niet beken­der is geworden dan die van 1605. Want deze drie­deling is een rommeltje, en Bacon deed er (bij uitzonde­ring) verder niets mee. Het is duide­lijk dat hij hier later ruimte voor ver­bete­ring heeft gezien. In het Latijn van 1623 blijven de termen Scientia en Prudentia (en ook Magia) achter­wege bij de twee­deling van Natuur­filo­sofie in ‘speculatief’ en ‘operatief’, en het tweede, ‘ope­ratieve’ deel valt niet meer in drieën uiteen maar in tweeën. Van deze twee nieuwe onder­afde­lingen heet de eerste Mecha­nica en de tweede Magia. Over Magia Naturalis horen we weinig meer.

De verbetering komt misschien neer op een zekere vernieu­wing van de wijnzakken. Maar ook de wijn is soms verrassend oud. Op het punt waar Bacon de ‘specu­latieve’ of theo­reti­sche natuurfilosofie, dat is: de inquisition of causes, uitsplitst in Fysica en Metafysica, doet hij dat op een zeer ouder­wetse grond­slag. Hij om­schrijft die grondslag in 1605 als the received and sound division of Causes, en in 1623 nog korter, als natura causa­rum, ‘de aard van de oor­za­ken’.

Met ‘de oorzaken’ bedoelt hij, nota bene, het bekende vier­tal dat Aristoteles onder­scheidde: werk-, stof-, vorm- en doel­oorzaken. Fysica zou volgens Bacon zich moeten bezig­hou­den met werk­oor­zaken en stof­oorzaken; Metafysica met vorm­oorzaken en doel­oorzaken. Als in 1623 ook de ‘opera­tieve’, toegepaste natuur­filosofie een twee­deling krijgt, volgt hij – absque aliqua obscuritate et cir­cui­tione, ofwel ‘klip en klaar’, lijkt Bacon met vol­doening over de verkregen hel­der­heid te zeggen – het­zelfde schema.7 De toe­passing van werk- en stofoorzaken noemt hij Mecha­nica; de toe­pas­sing van vorm- en doel­oor­zaken noemt hij Magie.

De uitwerking van dit schema, vooral in De augmentis III.4-6, vond ik fas­ci­ne­rend. Wie in­vulling zoekt voor het begrip ‘vroegmodern’, kan hier terecht. Laat ik er alleen van zeggen dat Bacon met de ‘vormoorzaken’ en de ‘doeloor­za­ken’, maar vooral met de ‘doeloorza­ken’, behoorlijk in zijn maag zit. Mis­schien zou hij Des­cartes hebben begroet als brenger van een ver­lossend woord. Maar Descartes (1596-1650) kwam voor Bacon net te laat.Vooral met de 'doeloorzaken' zit hij in zijn maag

Waar het ons nu om gaat is dat Bacon te­ge­lijk heel veel en heel weinig verwacht van Magie; dat hij on­ver­droten voor­stan­der blijft van ‘ware’ Magie in onderscheid van de over­vloed aan ‘valse en on­edele’8 vormen; en last but not least, dat iets der­gelijks geldt voor zijn visie op Astro­logie, die hij overigens samen met Astronomie bij de Fysica indeelt, en waarbij hij onder­scheid maakt tussen Astrologia Sana en Insania Astrologica.9 Dit element, de Astrologie, noem ik om­dat het ons terug­voert naar Lewis. Tot zover deze kleine Bacon-studie.

Kritiek in context
‘Magie wijst hij af omdat ze niet werkt,’ zei Lewis over Bacon aan het slot van De afschaf­fing van de mens, ‘maar zijn doel is dat van de tovenaar’ en ziedaar een duidelijke aanwij­zing dat het Bacon niet om kennis ging maar om macht. Het klinkt mij nu minder scherp­zin­nig of relevant in de oren dan vóór mijn nadere ken­nismaking met Bacon. Magie was voor Bacon im­mers hoe dan ook een afdeling van de natuur­filosofie, of (later) een afdeling van de toe­ge­paste natuur­filoso­fie.

Het is ook duidelijk dat Bacon, vaag maar sterk, bleef hopen op een schit­te­rende toekomst voor deze (tak van) toegepaste weten­schap. Bovendien, over kennis als zoda­nig, los van toepassingen, spreekt hij niet zo vol­strekt minachtend als Lewis het doet voorkomen. Daar heeft Hooy­kaas minstens een beetje gelijk in. Toch doen deze be­den­kin­gen weinig af aan de strekking van wat Lewis er in het gegeven ver­band mee bedoelde. Wel zou er goede reden zijn geweest om er nog een histo­risch ge­ge­ven bij te halen, namelijk de astro­logie.

Astrologie vormde, naast magie, een andere mis­lukte concurrent van de piep­jonge mo­derne weten­schap. Als derde rivaal was er ook nog de alche­mie, maar die laat ik erbuiten. Het gaat niet om volledigheid van het historische beeld. Het punt is dat aan het slot van The Abo­lition of Man, ge­ge­ven het idee van een his­to­risch uitstapje naar de zes­tiende eeuw, naast de magie ook de astrologie als het ware stond te trappelen om even in beeld te mogen komen. Maar aan de astrolo­gie en het verschil met magie geeft Lewis hier geen aandacht. Dit is vreemd, want elders doet hij dat wel. Maar behalve vreemd is het jammer. Zijn betoog, sterk als het is, zou er nog sterker van gewor­den zijn. Want deze kwestie raakt precies de kern.

In zijn eerder genoemde grote boek over Engelse litera­tuur van de zestiende eeuw, hoofd­stuk 1, komt Bacon ook even aan bod en wel op bijna dezelfde manier als in De af­schaf­fing. Deze keer citeert Lewis zonder bron­ver­melding het losse woordje noble: Bacon zou daarmee the aim of the magi­cians hebben ge­kar­akte­riseerd.10 Waarschijnlijk verwijst Lewis hier naar Advancement I.4.11. Bacon spreekt daar over the ends or pretences [of] Astrol­ogy¸ Natural Magic, and Alchemy; hij noemt die doelstellingen noble.

Dat Lewis alleen the magicians noemt, is niet alleen een beetje slor­dig (want onvolledig). Het is vooral vreemd, vreemder nog dan aan het slot van Abolition. Want juist in deze passage is Lewis bezig een verschil tussen magie en astrologie te onder­strepen – een diep­gaand verschil waar, zo legt hij uit, mo­derne men­sen vaak geen oog voor heb­ben; we vinden het immers allemaal maar hocus­pocus en dus één pot nat. Wat we dan echter vergeten, zegt hij, is dit: magie staat voor hybris en machts­wellust; astrologie staat daarentegen juist voor nede­rig­heid, fatalisme en deter­mi­nisme. Ergens anders zegt hij het zo:

… the magician is the ancestor of the modern practising or ‘applied’ scien­tist, the in­ventor; the astrologer, of the nineteenth-century philosophical mate­ria­list.11 

En weer ergens anders:

Wholesale astrology was simply the current medieval and renaissance form of deter­mi­nism.12

Magie en astrologie dwaalden al vanouds in tegengestelde richtingen af van wat traditioneel als wijsheid gold, of zoals Lewis zegt: van an earlier doctrine of Man. Maar deze oude wijs­heid of mens­leer, die beide uiter­sten vermeed, begon in de zestiende eeuw te wankelen en te wijken voor moderne ­weten­schap. Deze werd erf­genaam van beide neigin­gen, hybris en deter­minisme, zonder midden­weg:

both the limit and the guarantee become uncertain – perhaps Man can do everything, perhaps he can do nothing.

Het gevolg was

a readiness either to exaggerate or to minimize the power and dignity of Man.13

Al met al denk ik nu een goed idee te hebben van wat er ontbreekt aan de bijna-slot­pas­sage over Bacon in The Abolition of Man. Maar dit idee ontleen ik uiteraard ook aan The Abolition zelf; ik bedrijf geen inlegkunde. We moeten doen wat Hooykaas verzuimde te doen: de con­text van die passage bekijken. Daarom terug nu naar dat slofhoofdstuk, dat de titel van het hele boekje draagt. Het hoofdstuk begint met de vraag: ‘In welke zin krijgt de mens steeds meer macht over de natuur?’ Af­ge­zien van de slotzin – ‘Wie alles “doorziet”, ziet niets’ – is een van de meest memorabele dingen van dit hoofdstuk het beeld van de mens als ‘ver­ove­raar’ van de natuur:

Iedere stap voorwaarts maakt [de mens] tegelijk sterker en zwakker. Bij iedere overwin­ning is hij behalve zegevierend generaal ook de gevangene achter zijn zegekar.14

Het is jammer dat Lewis zijn historische uitstapje naar Bacon en de zestiende eeuw niet hier­op heeft toegespitst – om er dan ook de astrologie bij te halen. Niet dat Bacon het onder­scheid tussen magie en astrologie maakte dat Lewis maak­te. Maar daar had hij Bacon niet voor no­dig. Hij had iets anders en beters kunnen doen dan een opmerking (al of niet com­pleet) over magie citeren. Een andere, veel bekendere uit­spraak van Bacon is deze:

Natura non imperatur, nisi parendo.15
‘Over de natuur gebiedt men slechts door haar te gehoorzamen.’

Als op een presenteerblad kreeg Lewis hier, zo niet hapklaar dan toch voor­ge­kookt, dat­gene aangeboden wat hij had kunnen, moeten en wellicht ook willen zeggen met zijn histori­sche uitstapje naar de tijd van Francis Bacon. Hij heeft er niets mee ge­daan. Ook heeft hij het be­langwekkende onder­scheid tussen magie en astro­logie laten liggen dat hij elders wel naar voren haalde.Hybris en determinisme zonder middenweg

In plaats daar­van deed hij een minder zuivere en minder doeltreffende zet. Zijn betoog staat of valt er niet mee, maar de kritiek van Hooykaas is terecht. Hooykaas had op zijn beurt gerust iets ver­der mogen kijken dan zijn neus lang was. Maar ook zijn punt staat of valt daar niet mee. Het meningsverschil is in wezen een vorm van ener­gie­ver­spilling – de vorm die voortvloeit uit levensbeschouwelijke identi­teits­politiek.

Een schitterend ongeluk
De uitglijders die beide heren maakten hebben ons intussen, via het nodige nader onder­zoek, een boeiend idee rijker gemaakt. Het betreft de oer­ge­schie­de­nis van de moderne weten­schap en de opmerkelijk rechtstreekse manier waarop die ge­schie­denis doorwerkt in onze hui­dige toe­stand en voor­uitzichten. De natuurweten­schappelijk en tech­nologisch voort­schrij­dende mens­heid als een zegevierende generaal die tegelijk als slaaf achter zijn zegekar loopt: is het nodig te wijzen op de actualiteit en het be­lang van deze voorstelling van zaken? Ik heb daar geen Harari of Februari meer voor nodig.

En wie twijfelt of het een reële voorstelling is, of zich afvraagt wat er vandaag eigenlijk gaande is, die krijgt verhelde­ring en be­ves­ti­ging uit het ver­le­den. De moderne natuur­weten­schap werd – bedoeld of niet, en christe­lijk geïn­spi­reerd of niet – erf­genaam en plaats­vervanger van zowel hybris als determi­nisme, een won­derlijk mengsel van optimisme en de­faitisme: een schit­te­rend ongeluk waar­bij ‘een oudere mens­leer’ hoe lan­ger hoe meer achter de hori­zon verdween. Een geslaagde nieuwe kandidaat-wereld­verbeteraar sprong niet, maar viel in het gat dat diverse oude, gesjeesde en afgedropen kandidaten achterlieten. Het beeld valt te nuan­ceren en te detail­le­ren. Als voorbeeld van het mogelijke nut van weten­schaps­ge­schie­denis mag het er intussen zijn.

Drs. A. Smilde studeerde geschiedenis, werkte twintig jaar in de antiquarische boekhandel en is nu freelance vertaler en redacteur. Hij vertaalde veel boeken van C. S. Lewis in het Nederlands.

  1. Lewis, English Literature in the Sixteenth Century (1954), 537; Bacon, Novum Organum (1620), I.38-67.
  2. De afschaffing van de mens, vertaling Arend Smilde (1997), voorlaatste alinea.
  3. ‘The Great Instauration: Preface’, in Novum Organum, transl. & ed. Urbach & Gib­son (1994), voor­laatste alinea, 15. Hooykaas (73) lijkt hiernaar te verwijzen maar citeert waarschijnlijk uit het Latijn en vermeldt geen bron.
  4. De herschepping van de wereld. Het ontstaan van de moderne natuur­weten­schap verklaard (2007), 262, 269.
  5. Advancement II.7-8 en De augmentis III.3-6. In veel edities van Advancement ont­breekt de hoofd­stuk- en para­graafindeling, die niet van Bacon is. Ze is echter wel te vinden in de edi­tie van Henry Morley op www.gutenberg.org en in het Bacon-deel van de serie Britan­nica Great Books (1952). De augmentis werd in de negen­tiende eeuw door James Sped­ding in het Engels vertaald en opgenomen in zijn editie van The Works of Francis Bacon, band IV en V (Ameri­kaanse uitgave: VIII en IX). De La­tijnse tekst staat in band I (Amerikaans: II en III; www.archive.org biedt voor­name­lijk Ameri­kaan­se delen).
  6. Advancement II.7.1. Bacons onderscheid tussen ware en valse magie laat ik verder buiten beschou­wing, evenals dat van Lewis tussen nieuwe en oude magie.
  7. Advancement II.7.3; De augmentis III.4, Works ed. Spedding, I, 550 (Latijn) / IV, 346 (Engels).
  8. De augmentis III.5, voorlaatste alinea, Works ed. Spedding, IV, 368.
  9. De augmentis III.4, Works ed. Spedding, I, 554-560 / IV, 349-355. In Advancment kwam de astro­logie nog lang niet zo uitvoerig ter sprake.
  10. English Literature in the Sixteenth Century, 13-14.
  11. ‘Imagination and Thought in the Middle Ages’ (1956), in Essays in Medi­eval and Renaissance Lite­rature (1966), 56.
  12. ‘Imagery in the Last Eleven Cantos of Dante’s Comedy’ (1948), t.z.p., 91.
  13. English Literature in the Sixteenth Century, 14 en 49.
  14. De afschaffing van de mens, hoofdstuk 3, slot vierde alinea.
  15. Novum Organum, I.129. Zie ook I.3, waar staat: Natura enim non nisi parendo vin­ci­tur.