Gierig in dankbaarheid?

Over de betekenis van Brian Brocks wonderlijke verwonding

‘Papa, kent deze mijnheer de Here God?’
Het is zondagmiddag. Ik lig op de bank. Wakker genoeg om te horen wat mijn dochtertje ook hoort: Bachs koraalvoorspel Nun komm’ der Heiden Heiland in de pianotranscriptie van Busoni en gespeeld door Vladimir Horowitz. Van een verzamelplaatje dat ik meer of minder toevallig in mijn bezit heb. En dat ik af en toe opzet vanwege het muzikale spel van Horowitz. Net op het moment dat ik verder wegzak in een verwonderdoezel stelt zij haar vraag.
‘Weet ik niet,’ antwoord ik.
‘Maar dan denk ik wel dat God hem helpt.’

Ik maak een geluid dat het einde inluidt van haar kleine overpeinzing. Zij speelt verder. En ik peins: waarom associeert een kind deze muziek met God? Ik besef: als gelovige ouders doen mijn vrouw en ik aan geloofsinwijding. Het zal onze kinderen duidelijk zijn dat wij verschil maken tussen muziek en muziek: in het ene geval is eerbied voor God belangrijk, in het andere niet. Horowitz die Bach speelt zonder tekst valt in de laatste categorie. Zou ik zeggen… maar zo eenvoudig ligt het bij haar niet. Wordt hier een vraag gesteld bij mijn ‘onttovering van de wereld’, die in een protestantse variant moeite heeft met al te makkelijke verwijzingen naar God? Een vraag bij de manier waarop ik denk dat God in deze werkelijkheid aanwezig is? In het gepeins over dit soort vragen werd ik geholpen door een boek dat ik de lezers van Wapenveld graag wil voorleggen.

Eind vorig jaar verscheen Brian Brocks Wondrously Wounded. Theology, Disability, and the Body of Christ. Brock is een theoloog van Amerikaanse origine die momenteel morele en praktische theologie in Aberdeen (Schotland) doceert. In Wapenveld werd hij in 2010 voorgesteld aan het Nederlandse publiek in de serie over ‘tegendraadse theologen over kerk en ethiek’.[1] In dat interview ging de aandacht vooral uit naar zijn boek Singing the Ethos of God (2007). Daarin ontwikkelt Brock een christelijke ethiek die voorbij allerlei abstracte principes ontspringt aan de (zingende) omgang met God. Daarnaast komt ook zijn Christian Ethics in a Technological Age (2010) ter sprake. Zijn ambivalente houding ten opzichte van technologie verwoordt hij aan de hand van de foto op de voorkant van dat boek:

‘een baby in een couveuse, met slangen en buisjes uit bijna al zijn lichaamsopeningen. Dat is Adam, mijn zoon, toen hij vier dagen oud was en medisch gesproken in kritische toestand verkeerde (…) dankzij die couveuse, en dankzij geavanceerde chirurgische techniek, kon hij, om zo te zeggen, opnieuw geboren worden. Je begrijpt, als vader van Adam ben ik de laatste om moderne technologie te veroordelen. Maar diezelfde technologische cultuur drong aan op abortus toen het vermoeden rees dat Adam niet “normaal” zijn.’[2]

Met dit citaat zijn we direct bij het hart van Wondrously Wounded. De relatie van de auteur met zijn zoon loopt als een rode draad door het boek heen. Het is niet de eerste keer dat Brock over Adam en handicap schrijft. Hij verhoudt zich al langer tot wat disability theology genoemd wordt, de theologische reflectie op het verschijnsel handicap. Dat zou een reden kunnen zijn om dit boek terzijde te leggen als enkel relevant voor hen die zich om professionele of persoonlijke redenen met ‘gehandicapten’ bezighouden. Brock laat echter zien dat de lens van handicap een bredere relevantie heeft. Bovendien blijft hij weg van een sentimentele vertelstem die bij dit onderwerp zo vaak gehoord wordt. Brian Brock is wondrously wounded en het is de moeite waard om hem daarover te horen. Dat doe ik onder de – aan een zinnetje van Wende Snijders ontleende – titel ‘Gierig in dankbaarheid?’ Zij brengt daarmee het effect onder woorden dat Brocks boek bij mij sorteerde of beter gezegd de vraag: heb ik mijn dankbaarheid voor wat God geeft niet op een gierige manier ingekaderd?

Genade ervaren
Om de inhoudelijke bijdrage van Brock op het spoor te komen, is het nodig om eerst iets over zijn werkwijze te zeggen. Het valt namelijk op dat Brock expliciet gebruikmaakt van zijn eigen levensverhaal, een methode die in de literatuur ook wel als auto-etnografie wordt aangeduid. Het boek begint met een aan Franz Rosenzweig ontleend citaat dat zegt dat zelfonderzoek wordt gevoed door de vragen van anderen. Voor Brock zijn dat de vragen van anderen over zijn zoon, vragen die nooit simpel beantwoord kunnen worden en die hem uitdaagden zijn vooronderstellingen over de samenleving en theologie te herzien.

Handicap is geen individuele ervaring die sommige mensen overkomt, maar een fenomeen dat ingrijpt in mensenlevens die altijd al met elkaar vervlochten zijn. Brock heeft dit ‘ingrijpende’ in het leven van en met zijn zoon ervaren en ziet zijn reflecties hierop als een bekeringsgeschiedenis. Want Brock heeft zich gaandeweg moeten omkeren en ‘through it all I am constantly puzzling through what it could possibly mean to call him disabled’.[3] Het lijkt op de ervaring waaraan actrice Romana Vrede onlangs woorden gaf in haar documentaire over kinderen met autisme. Toen zij op een gegeven moment terneergeslagen door alle zorg om haar zoon in de keuken stond, keek die tussen haar benen door omhoog met een vrolijk ‘Wieuw!’ En realiseerde zij zich: wie heeft hier nu een probleem?!Overruled oor het perspectief van mensen zonder ervaringskennis

Dit omkerings-narratief is dan ook niet nieuw, niet in kringen van mensen met en zonder beperking die zich inzetten voor een inclusieve samenleving en evenmin in christelijke kring. Henri Nouwen heeft in zijn boek Adam, dat opmerkelijk genoeg niet door Brock genoemd wordt, beschreven hoe hij werd gevraagd om voor een jongen met een zwaar verstandelijke beperking te gaan zorgen en gaandeweg merkte dat hij degene was die zorg en onderwijs ontving. Uiteraard zit hier voor mensen met een beperking wel een gevoelig punt: hun verhaal is al zo vaak geschreven vanuit of overruled door het perspectief van mensen zonder ervaringskennis. Brock is zich hiervan bewust. Uiteindelijk wil Brock geen disability theology bedrijven waarin geschreven wordt over ‘het’ (handicap) en ‘hen’ (mensen met een beperking). Zijn leven is te veel vervlochten met en afhankelijk van dat van Adam om een afstandelijke positie ten opzichte van zijn ‘onderzoeksobject’ in te kunnen nemen. [4]

Met het accent op vervlochtenheid van mensenlevens maakt Brock onderdeel uit van een bredere beweging van denkers en doeners die mens-zijn als fundamenteel afhankelijk en kwetsbaar begrijpen.[5] Brock bedient zich niet van universele waar- en wijsheden, maar begrijpt het leven van Adam en hemzelf in het kader van de gemeenschap die met de God van de Bijbel leeft. In dat kader is Adam een getuige en probeert zijn vader te luisteren en te genieten van ‘his song of praise’. Dat is niet altijd ondubbelzinnige vreugde. Met de titel van het boek wijst Brock naar ‘the entanglement of blessing and suffering at the heart of the story of God’s people’.[6] De worsteling met een samenleving die niet op mensen met een handicap ingericht is, kan voor iedereen inzichtelijk gemaakt worden. Echter, om het leven met een handicap als onderdeel van de menselijke worsteling met God te zien, daarvoor moeten we ons verhouden tot verhalen zoals dat over de hinkende aartsvader Jacob.

Zodoende maakt Brock zichzelf onderdeel van de werkelijkheid die hij onderzoekt. Daarmee plaatst hij zich in een traditie van denkers en schrijvers zoals Rosenzweig en Kafka, maar meer nog in een christelijke traditie met theologen zoals Augustinus en Luther. In zijn Belijdenissen doet Augustinus geen claims over God die niet ook onderdeel zijn van een biddend gesprek met God, schrijft Brock.

De kerkvader doet, zou ik daaraan willen toevoegen, daarmee hetzelfde als wat de psalmdichters doen zoals Brock heeft laten zien in Singing the Ethos. Gelovigen hebben geen beschikking over hun ‘ik’ en hun eigen verhaal. Ze ontdekken wie ze in Christus mogen zijn via hun relatie met God en anderen.[7] Waar de ander vaak op afstand wordt gehouden door concepten als handicap en een daarmee samenhangend wij-zij-denken, daar maakt Brock duidelijk dat hij zichzelf niet kan begrijpen zonder Adam. Dat is een persoonlijke ervaring, maar tegelijkertijd ook meer dan dat. Daarom schrijft hij dit boek ‘as a prayer for God to transform misshapen fears and repulsions into joy and delight.’ Zijn boosheid en verdriet over de blikken en gebaren die voortkomen uit wij-zij-denken moeten dan ook gericht zijn, zegt Brock tegen zichzelf, ‘as lament and protest at the habitual disdain of God’s good gifts’. [8]

Behulpzaam venster
Met de minachting voor wat God geeft, ben ik bij wat volgens mij de belangrijkste inhoudelijke bijdrage van Brocks boek is. Het boek presenteert een behulpzaam venster op Gods werk. Om dat te verhelderen zal ik het boek niet van a tot z bespreken, maar maak ik een selectie.[9] Daarmee haal ik het boek uit het ‘hoekje handicap’ en leg ik de nadruk op dat wat Brock duidelijk maakt via handicap. Daarmee situeer ik zijn boek in het gesprek over christelijk geloof in de geseculariseerde samenleving zoals dat in Wapenveld en op andere plekken en manieren gevoerd wordt.

In dat gesprek wordt naar mijn indruk steeds nadrukkelijker inspiratie gezocht bij theologen van vóór de moderne tijd en de Verlichting. Zo ook in Woundrously Wounded: het boek begint met een analyse van hoe in de christelijke traditie omgegaan is met handicap – al bestaat die term nog niet zo lang. Zonder voorbij te gaan aan manieren van denken en doen waarmee mensen met een handicap zijn uitgesloten door de kerk, ziet Brock dankzij een nauwkeurige analyse een aantal relevante aanknopingspunten voor christelijk denken en doen vandaag. Zo ligt een belangrijke sleutel in Luthers perspectief dat elk mens een plek in Gods verhaal heeft: ‘to be a Christian is a process of coming to know that place by following God’s merciful care for the particular creatures God places before each of us’.[10]

Door God, de ander en het zelf zo sterk samen te denken en door het handelen van God serieus te nemen, is een verhaal zoals dat over de Barmhartige Samaritaan niet zomaar een oproep tot naastenliefde. Volgens Brock is de gewonde mens langs de weg een uitnodiging om deel te nemen aan Jezus’ liefde en zo te worden wie we in Hem zijn.[11] Hij is dan ook kritisch op een ‘charitatief model’ waarbij christenen op zoek gaan naar een ontvanger van hun barmhartigheid. Brock pleit voor ‘the mercy tradition’ die de vraag net iets anders stelt: ‘How can God’s works of mercy be detected and met by disciples?’.[12] Barmhartig zijn zoals God (Lucas 6:36) betekent volgens Luther en Brock dan ook geen opdracht tot ethisch of mimetisch handelen: ‘humans can only act as those claimed by and for God’s mercy’ omdat ze in Christus geschapen zijn tot goede werken, die al voor hen klaarliggen (Efeze 2:10).[13] Vanuit dit kader stelt Brock voor om handicap niet (alleen) te zien als een probleem, maar als ‘a bodily sign from God, a divine call’.[14] Dat zijn grote woorden, maar kunnen we met minder? Staat de kerk echt op voor kinderen die 'niet normaal' zijn?

Nadat Brock zijn lezers meegenomen heeft in dit geloofsperspectief, zet hij ze vervolgens keihard neer in de harde, hedendaagse werkelijkheid. Ongemeen scherp beschrijft hij hoe medische lprofessionals – voor wie hij onmiskenbaar ook veel respect heeft – het zijn vrouw en hem tijdens de zwangerschap vrijwel onmogelijk maakten om een genetische test te weigeren. Welkom in de samenleving waarin iedereen zogenaamd een vrije keuze heeft, maar een verstikkend ideaal van normaliteit heerst.[15] Brock drijft het contrast tussen kerk en wereld op de spits, maar gelukkig is hij te veel theoloog om het bij een o zo bekend cultuurkritisch deuntje te laten. Want staat de kerk echt open voor kinderen die ‘niet normaal’ zijn of is ze vooral tegen abortus?[16]

Hier introduceert Brock het begrip doxologie, waarmee de lofprijzing in de liturgie wordt aangeduid. Hij doelt niet op de smalle opvatting van lofprijzing waarbij christenen fijn bij elkaar hun Heer prijzen met een verheerlijkte manier van zingen. Het gaat hem om een manier van leven die in alles gericht is op de lofprijzing van God in een wereld die op allerlei manieren andere goden de lof toebrengt (anti-doxologie). Volgens Brock heeft de christelijke gemeente die lofprijzing niet in de vingers: zij moet dit steeds weer leren en heeft het gebed als belangrijkste middel om anti-doxologiën te doorbreken.[17] Juist in het ontvangen van een kind met een ziekte of een handicap is zicht op de Geest nodig: ‘the problem of not being able to receive every human being with open arms turns out not to be an insufficiently inclusive anthropology, but an atrophied pneumatology’.[18]

Genade in de aanval
Op ons wel of niet ontvankelijkheid zijn voor wat God geeft, denkt Brock nog verder door. Hij geeft een originele theologische twist aan wat activisten met een handicap al jaren roepen: ‘Human beings need to be rescued from seeing themselves as fundamentally “able”’. Hij laat zich hierbij inspireren door moderne denkers uit de joodse en christelijke traditie, Franz Rosenzweig en Dietrich Bonhoeffer in het bijzonder. Deze denkers delen de veronderstelling dat gezondheid vanuit God gedacht moet worden. Voor hen is de oudtestamentische notie van shalom leidend: in de juiste verhouding met God staan is de meest gezonde positie denkbaar. Dat is geen natuurlijke toestand en daarom is redding van buitenaf nodig.[19]

Dat zijn opnieuw grote, maar misschien vooral pijnlijke woorden. Want gered en bevrijd worden, schrijft Brock, betekent geconfronteerd worden met onze zonden en fantasieën en op die manier uitgenodigd worden om deel te nemen aan het koninkrijk.[20] Dat is geen abstract gebeuren: ‘True freedom is offered to human beings through relations with creaturely entities in time and space – through the incarnation and cross, through the sacraments, and through the neighbor’. Zo ontvangen we, stelt Brock in navolging van Bonhoeffer, ‘one’s true being in Christ (from the Father’s right hand) by learning what it means to be a creature, that is, to recognize and freely embrace loving relations with other persons as and where they are, with all their brokenness and angularity’.[21]

Halleluja amen toch? Wacht even, zegt Brock, als ik naar Adam kijk dan zie ik iemand die het koninkrijk leeft. Hij maakt zich geen zorgen over de dag van morgen, tussen wat hij zegt en doet zit geen verschil, hij lijdt mee met zijn broeders en zusters en geniet van de aanwezigheid van anderen. Hij is de gezondste persoon die ik ken! Gezond in bijbelse zin, want hij heeft de deur van het ziekenhuis platgelopen. En dan beschouwen wij onszelf als niet gehandicapt, als gezond? Wat doen we eigenlijk als we in de kerk bidden om genezing?

In dergelijke passages laat Brock zien hoezeer handicap uitdaagt om opnieuw na te denken over allerlei vanzelfsprekendheden. Dat resulteert niet in een goedkope vernieuwingstheologie, via handicap herontdekt Brock Schrift en traditie. Dat betekent niet dat alle vragen een antwoord krijgen. De vraag naar de oorzaak van Adams biologische conditie zet Brock tussen haakjes.[22] En de vraag hoe zijn zoon door de opstanding heen zal komen, verbuigt hij. De bijbelse eschatologie, betoogt Brock, zegt niet zoveel over wat precies met lichaam en geest gebeurt na dit leven. In de manier waarop Jezus over het koninkrijk spreekt gaat het primair om de vernieuwing van de menselijke perceptie en relaties, een vernieuwing die in het hier en nu verwacht mag worden.[23] Jezus trok zich bar weinig aan van culturele codes

Verschillende lijnen van Brocks theologie komen samen in zijn exegese van 1 Korintiërs 12. Vanuit zijn ongemak met het begrip inclusie dat nog te veel een ‘wij’ veronderstelt dat een ‘zij’ moet includeren, stelt hij dat de apostel zijn lezers vraagt om voorbij inclusie te denken.[24] In vers 22 schrijft Paulus over de leden van de gemeente die ‘het zwakst lijken te zijn’. Brock wijst erop dat het hier niet gaat om een ontologische differentiatie, maar om een culturele classificatie. Paulus lijkt zich, anachronistisch gezegd, bewust van het sociale model van handicap: het is de samenleving die begrippen als handicap, zwakte et cetera construeert.  

De apostel zet hier niet zozeer gelijkheid tegenover, maar wil benadrukken dat het in de gemeente niet zo gaat als in de wereld. Jezus trok zich immers bar weinig aan van culturele codes. Paulus ontkent niet dat een begrip als zwakte gebruikt kan worden om bepaalde mensen extra zorg te verlenen, maar tegelijkertijd ontkent hij dat ‘such a designation is a substantial theological category’. Brock verwijst naar 1 Korintiërs 7:29-31, waar de apostel schrijft dat christenen ‘wereldse’ begrippen kunnen gebruiken, ‘but will only do so appropriately as long as they are aware they affirm them only as if they did not ultimately exist’.[25]

Het belang van dit ‘als of’ is moeilijk te overschatten. Zoals Johannes Chrystostomos in de vroege kerk de armoede van de armen als hun spirituele gave zag, zo blijft bij de hedendaagse inclusie van mensen met een beperking de focus vaak liggen ‘on their gestures, their lack, their occupying the social role of the outsider – the gift they bring to the body accordingly being reduced to their apparent poverty/disability’. De kerk doet een goed bedoelde poging om een sociale positie theologisch te duiden, maar, stelt Brock, op deze manier worden de gaven van de Geest gefixeerd. Waarom zou de gemeente geen andere gaven via een gemeentelid met een beperking kunnen ontvangen? Daar zit het probleem: ook het geloof dat God het zwakke verkiest, kan een systeem worden waarbij we de Geest in de weg staan.[26]

Dansen op volksmuziek
Daarmee zijn we terug bij één van de centrale noties van Brocks theologie: ‘In the working of divine mercy that is the Holy Spirit, human beings receive their being in Christ from each other, in community’.[27] De Geest van Christus is echt vrij. Gaven kunnen dan ook niet opgevat worden als vaardigheid, bezit of rol: ‘They are a “message” of service passing between two believers’.[28] Daarom is de vraag niet welke gave ik heb of wat ik ontvang aan geestelijke gaven. Nee, volgens Brock wil Paulus dat zijn lezers zich afvragen ‘How, here and now, do I embrace the giving of the Spirit?’[29]

Die vraag beantwoordt Brock met zijn leven met en denken over Adam. Die vraag is ook  – lijkt mij –relevant voor iedereen die gegrepen is door Jezus en de Schrift. Daarbij is het belangrijk te erkennen dat het werk van de Geest niet alleen in de directe context van de gemeente zichtbaar kan worden. Aan het slot van zijn boek neemt Brock ons mee naar een shopping mall in Aberdeen, waar Adam op een zaterdagmorgen in de adventstijd danst op de volksmuziek van een jonge werkloze Roemeense straatmuzikant. Brock kan het niet anders dan een ‘assault of grace’ noemen: ‘the two of them were combining to give something to all who passed by, something they did not merit or expect’ en ‘the discomforted and disapproving gazes would be attracted by a “disabled boy” and a “begging immigrant” has somehow been broken, turned over’. Sociale en geesteswetenschappers kunnen, zo schrijft Brock, ongetwijfeld een verhelderende analyse van dit voorval schrijven, maar het is aan de theologie om hier een inval van Christus te zien.[30]

In de passage over dit voorval, die eigenlijk één van de minst uitgewerkte delen van het boek is, wil ik graag het vertrekpunt nemen voor een afsluitende reflectie over de mogelijke implicaties van Brocks boek. Dat heeft met mijn eigen biografie te maken – iets dat ik bij de bespreking van dit boek moeilijk buiten beschouwing kan laten. Opgeleid en werkzaam als historicus ben ik me eigenlijk steeds meer met de geschiedenis van (mensen met een) handicap gaan bezighouden. Het geloof had daar, zo op het eerste oog, niet zo heel veel mee te maken.Waarom maakt God zijn vreemde kostgangers toch zo belangrijk?

Natuurlijk werd aan mij, zoals vermoedelijk aan elke gelovige historicus, wel eens gevraagd of ik aan duiding van Gods hand in de geschiedenis deed. Mijn antwoord was altijd ontkennend en dat is het nog steeds: je kunt niet over God schrijven als historische actor. Ik geloof in het handelen van God, maar het spreken daarover is van een andere orde dan wat ik als beoefenaar van de wetenschappelijke discipline geschiedenis kan zeggen en schrijven. Dat is waar Brock volgens mij op doelt als hij over het eigene van theologie begint in de duiding van het voorval in Aberdeen. En daarom heb ik theologen en medegelovigen als Brock ook hard nodig. Zij wijzen mij op de ‘genadige aanvallen’ van Gods rijk op deze wereld en op mij. Brocks boek deed me realiseren hoeveel ik eigenlijk van God gezien heb door simpelweg onderzoek te doen naar de geschiedenis van handicap en daarover in gesprek te zijn met gehandicapte mensen.

Ik noemde al de documentaire van Romana Vrede over kinderen met autisme: ik vind het moeilijk om daar geen elementen van lofprijzing in te zien. Uiteraard is dit een waagstuk. Vrede associeerde haar spiritualiteit in Zomergasten (2019) eerder met heidense rituelen dan met de christelijke religie. Wat zich aan mij opdringt als een teken van Christus, kan ook altijd anders uitgelegd en verklaard worden. Dat we de aanwezigheid van God in het midden van de kerkelijke gemeente vaak over het hoofd zien, lijkt mij een andere belangrijke suggestie van Brocks boek. Hij confronteert gelovigen met de vraag of zij de kerk als gemeenschap wel echt zien als een plek waar Christus ontmoet kan worden. In de kerk moet je zijn om over Hem te horen en van Hem te leren, daarover zijn veel christenen het wel eens. Bovendien is de kerk de laatste jaren herontdekt als een ‘contrastgemeenschap’, waar de orde door Jezus bepaald wordt.

Niet altijd een lolletje
Toch denk ik dat Brock terecht vraagt of wij Gods goede gaven die in de eerste plaats via de gemeente tot ons komen niet minachten. Gaat het niet vaker over wat het individu ervaart en moet doen dan over Gods handelen ‘aan’ en door ons? Luther gebruikt de kwalificatie ‘verborgen’ handelen om daarmee aan te duiden dat Gods werk ‘niet in het verlengde ligt van menselijke dromen en verlangens’.[31] Al sinds mijn studententijd zegt mijn intuïtie dat Luther daarmee iets wezenlijks op het spoor is, maar pas toen ik echt ging meedoen in een kerkelijke gemeenschap ging ik er iets van begrijpen – en dat was niet altijd een lolletje. God heeft zich inderdaad diep verborgen in allerlei wonderlijke broeders en zusters.

Wanneer je echter, zoals Brock via Adam ontdekte, door schade en schande gaat zien dat God op die manier met anderen en jou in de weer is, dan is dat een zeer bevrijdende ontdekking. En een ontstellende, want waarom maakt God zijn vreemde kostgangers toch zo belangrijk? Wij zouden wel beter weten… Liever abstracte genade en een gaventest dan contact met een concrete ander die al mijn verwachtingen bevraagt.

Tot slot: in Singing the Ethos of God omschrijft Brock christelijke ethiek ‘as the discovery of the world of God’s working through exploring his words’.[32] Dat is volgens mij precies wat hij in zijn laatste boek doet. Doordat hij zijn levenservaring onderdeel maakt van deze ontdekkingstocht, heeft zijn boek een scherpte gekregen die mij, al is mijn zondagmiddagse leven minder geverfd door wonden dan dat van Brock, verder helpt.

Daarmee ben ik terug bij mijn dochtertje. Voor haar is de wereld ‘betoverd’: zij ziet God aan het werk in de vingers van een pianist. Ik heb de neiging om haar, zeker na het lezen van Brock, uit te leggen dat de God van de Bijbel niet zo makkelijk met mooie muziek geassocieerd kan worden. Maar wanneer ik op een zondag daarna psalm 8 sta te zingen waarvan vers 2 zegt

‘De eerste woordjes die een kind kan uiten,
gebruikt U om uw vijanden te stuiten.
De kleuter is, wanneer hij met U praat,
een wapen dat de tegenstand verslaat’

weet ik dat ik mijn mond mag houden om te bedenken waarom God mijn doezel kwam verstoren.

Dr. P.W. van Trigt is historicus en werkt aan een boek over de geschiedenis van het VN-verdrag Handicap 

  1. Een interview (Wapenveld 60, 5, pp. 12-19) dat later werd gepubliceerd in de bundel Herman Paul en Bart Wallet, Oefenplaatsen. Tegendraadse theologen over kerk en ethiek (Zoetermeer 2012).
  2. Herman Paul en Bart Wallet, ‘Christelijke ethiek is geen karakterkwestie. Waarom Brian Brock liever psalmen zingt dan hermeneutiek bedrijft’, in: idem, Oefenplaatsen, 125-126.
  3. Brian Brock, Wondrously Wounded. Theology, Disability, and the Body of Christ (Waco Texas 2019), xi-xii (preface).
  4. Brock, Wondrously Wounded, xiii en 242 (noot 5).
  5. Dagmar Herzog, Unlearning Eugenics. Sexuality, Reproduction, and Disability in Post-Nazi Europe (Madison, Wisconsin 2018), zie met name het laatste hoofdstuk.
  6. Brock, Wondrously Wounded, xiv-xvi.
  7. Ibidem, 3-4.
  8. Ibidem, 5.
  9. Met name hoofdstuk 5 en 6 laat ik liggen.
  10. Brock, Wondrously Wounded, 48.
  11. Ibidem, 51, cf. 44.
  12. Ibidem, 40.
  13. Ibidem, 48.
  14. Ibidem, 54.
  15. Ibidem, hoofdstuk 3.
  16. Cf. Hanna Blom-Yoo, ‘Christelijk ‘nee’ tegen abortus klinkt veel te makkelijk’ (2 juni 2016), zie https://www.denieuwekoers.nl/christelijk-nee-tegen-abortus-klinkt-veel-te-makkelijk.
  17. Brock, Wondrously Wounded, 78-79.
  18. Ibidem, 97.
  19. Ibidem, 142-145.
  20. Ibidem, 162.
  21. Ibidem, 160.
  22. Ibidem, 194.
  23. Ibidem, 184-185.
  24. Ibidem, 201-203.
  25. Ibidem, 215-218 (cursivering tweede citaat in origineel).
  26. Ibidem, 219-222.
  27. Ibidem, 203.
  28. Ibidem, 208.
  29. Ibidem, 213.
  30. Ibidem, 235; begrip aanval ontleent Brock met name aan Karl Barth, zie Brock, 237-238.
  31. Gerard den Hertog, De passie van de hoop. Over de verhouding van eschatologie en ethiek (Zoetermeer 2007), 121-122.
  32. Brian Brock, Singing the Ethos of God. On the Place of Christian Ethics in Scripture (Grands Rapids, Michigan/ Cambridge, UK 2007), 243.