Over de absurditeit van de vergeving

Voelbaar ongemak in De trooster van Esther Gerritsen

Je laten lezen door een roman. Dat klinkt als goede theologie en dat is het ook. Na het lezen van De trooster van Esther Gerritsen kan geen studeerkamergeleerde nog quasi-intellectueel trots opmerken dat hij natuurlijk niet toekomt aan het lezen van romans. Zoals een goede preek je op de kale kerkbank doet schuifelen, valt De trooster je lastig met de vraag: ‘Die naaste, waar je in de kerk zo graag over spreekt, is die je wel zo lief?’

Een confessie: het gaat in de kerk zo vaak over ‘samen’, dat je aan elkaar gegeven bent en hoe fijn en mooi dat is, maar in het geloof hou ik het liever voor mijzelf: God exclusief. Daar hoeft die storende ander niet bij.

Hoe brengt het boek je bij die vraag?
Zijn liefde voel ik vooral wanneer ik alleen ben. Andere mensen leiden me af van dat geluk, leiden God af zou ik haast zeggen, staan voor zijn uitzicht, zodat ik zijn liefde niet meer voelen kan. Ik weet natuurlijk dat die redenering niet kan kloppen en dat het aan mezelf ligt dat ik de blik van andere mensen zo veel macht geef. Dat ik het ben die God negeert als ik onder de mensen ben.

Aldus Jacob, de conciërge van een klooster. Gehecht aan zijn eigen takenpakket, gehecht aan zijn anonimiteit. Gehavend door het leven met zijn scheve gezichtshelft. Totdat een markante gast hem tevoorschijn roept, letterlijk en figuurlijk. Zo is de toespeling op Genesis 32 te horen: ‘Ik was al bijna weg toen hij wilde weten hoe hij me moest noemen, ik herhaalde mijn naam.’ In het boek ontvouwt zich de relatie tussen deze conciërge en de gast, Henry, een man die weinig met geloven opheeft en zowel een grote carrière als een besmet verleden met zich meedraagt.  Als conciërge én gelovig man moet Jacob z’n medemens helpen – waar Henry hem subtiel op wijst– maar dat valt hem niet mee.

Liever buigt hij in de afzondering voor de bloederige piëta. Zo vreemd is die ervaring niet. We zongen eens in advent de Lofzang van Zacharias: ‘Lof zij de God van Israël’, zo klonk het. Onze driejarige dochter protesteerde al na één zin: ‘De Here is toch onze God?’ Juist in het heilige der heilige zit die ander mij danig in de weg. Juist wat en Wie mij het meest dierbaar is, is zo moeilijk te delen. Alsof iemand anders zomaar jouw ‘heilige der heilige’ zou kunnen binnentreden, de plaats van de ontmoeting met God waar Hij is zoals je Hem hebt horen spreken. Een ongewenste indringer in het diepst van je ziel, het verbreken van de intimiteit.

Ik zou die fluisterende, honende mensen moeten vertellen dat de beelden van Christus voor mij zijn als de kinderfoto’s in hun portemonnee.

Dat exclusieve ‘voor jezelf’ geloven blijkt juist bij de absurditeit van vergeving. Eigenlijk cirkelt het boek rond de oer-reformatorische ruwe notie van de ‘rechtvaardiging van de goddeloze’. Ruw en ongemakkelijk is het. Zoals prof. Van Ruler schrijft: ‘De vergeving van zonden is voor mijn gevoel wel een bijzonder hàrde kern. Die noot hebben we zo maar niet gekraakt. Het is bepaald geen pleziertje om uit de vergeving te leven. (…) Radeloos grijpen we, in de storm van de vergeving, naar ons hoofd: we worden van alles beroofd!’.[1] Ik kan er maar moeilijk bij dat vergeving bij God daadwerkelijk betekent dat je niet langer wordt afgerekend op je verleden. In een wereld waarin gedrag en beloning met elkaar in overeenstemming horen te zijn, is vergeving aanstootgevend – even ergerlijk als in Paulus’ dagen. En dat die vergeving er ook is voor die ander, die er misschien toch wel iets meer een potje van heeft gemaakt dan ik, laat staan een misdaad op z’n geweten heeft. Zo wordt er in De trooster geworsteld – juist met elkaars verleden. Geen ‘goddeloze op mijn voorwaarden’ als naaste. Het blijft ergerlijk waar. Net zo ergerlijk als het feit dat vergeving van zonden je buitenspel zet.

Ik wilde het uitleggen, sprak zacht: ‘Er is zonde … en er is vergeving. Zo moeilijk is dat toch niet?’ ‘Zondaar.’ Hij sprak me na, ook zacht, proefde het woord nu eindelijk eens echt, in plaats van het bij voorbaat ter zijde te werpen.

De hervormde theoloog dr. Noordmans verbindt in een meditatie de neiging je naaste te haten opvallend genoeg aan het dienen van God. ‘Wanneer wij ons om de naaste niet bekommeren, doen wij dat ook niet om de Allernaaste.’[2] God is de Allernaaste en wil je Hem liefhebben, dan krijg je de rest erbij. ‘God en mijn naaste haten’ ( Heidelberger Catechismus, zondag 2) blijkt dan vooral dat ik het niet kan uitstaan dat God zichzelf deelt. God die zich niet van de naaste laat scheiden, Hij is niet alleen verkrijgbaar en juist daarin ergert Hij ons. Dat die neiging in je zit, is geen excuus. Maar mag juist in de kerk het hoge woord eruit en het masker af? Die gemeenschap, dat delen, het ligt ons niet en slechts Jezus’ woord en werk kan daartegenop!

En het simpele besef dat het kwaad nooit meer geen-kwaad kon worden

Toch is het onvermogen met anderen te leven niet het hele verhaal, ook niet in De trooster. Het is subtieler, meer op de manier van die oude U2-hit: ‘With or without you’.  Niet met en niet zonder elkaar kunnen. Het ongemak is voelbaar. Zo voltrekt het spel van aantrekken en afstoten zich in het boek. Tussen Jacob en Henry, Henry en zijn bedrogen vrouw, Jacob en de broeders van het klooster. Gemankeerde Jakobsmensen als we zijn hebben we het gelaat van de Ander nodig, die niet wegkijkt als hij onze ‘januskop’ aanziet. Juist als de onthullende vraag wordt gesteld: ‘Hoe komt dat?’

De mensen glimlachen naar me als naar iemand die troost nodig heeft. Zo herinneren ze me steeds weer aan mijn gezicht met hun spiegel van medelijden.

Zo blijken de hoofdpersonen wederkerig elkaar tot trooster te zijn, met alle ongemak. Zo blijkt de paradox: de trooster heeft evengoed troost nodig. En meer nog: een schone lei. De overtreffende trap lijkt Alicia te zijn, de door Henry verlaten en bedrogen vrouw. Als een beeld van de moeder Gods lijkt ze een oneindig geduldige trooster, als de moederkerk neemt ze in oneindig geduld zondaren weer op in haar schoot. De kerk, waar we niet alleen zijn, want ‘achter God en met Hem komt de hele bende op ons af’.[3] Die ‘bende  van naasten’ die ik zelf niet uitgekozen heb, maar mij nader staan dan ik soms wens. In die gemeenschap oefen ik het ‘zonder aanzien des persoons’ van het genadewoord dat het verleden van ‘anderen, maar ook mij’ (HC, zondag 7) uitwist.

Daar zing ik m’n partijtje mee in het koor van de Kerk (Van Ruler). Om al oefenend te ontdekken dat je dat ‘gemeenschappelijk huis’, de oefenschool van de liturgie, nodig hebt om in al je eigenwijsheid de melodie te volgen, wijs te houden en te horen hoe je naaste die voorzingt als gaandeweg het lied je stem hapert.  Zoals het in de gedachten van Jacob resoneert: ‘Eén en één is zo veel meer dan twee. Net zoals vissen en broden zich kunnen vermenigvuldigen.’

Het is de melodie waarop ik loop en zo lijkt mijn gang nooit mijn eigen gang, meer een gehoorzaam volgen.

W.L.W. Kater, MA Msc studeert theologie aan de TUA en werkt in het voortgezet onderwijs. Hij is redacteur van Wapenveld.

  1. Van Ruler, Ik geloof, 147-148.
  2. Noordmans, Gods Poorten, in VW VIII, 118.
  3. Idem.