De hoogmoed van de maakbare samenleving

Robert van Putten als de ‘De Wachter’ van de bestuurskunde

Het onderwerp dat Robert van Putten heeft gekozen voor zijn onderzoek waarop hij afgelopen juni promoveerde is niet makkelijk. De ban van beheersing, uitgegeven bij Boombestuurskunde, gaat over het maakbaarheidsdenken bij de overheid. Dit denken is behoorlijk verborgen en het is de verdienste van Van Putten dat hij het aan de oppervlakte heeft gebracht en zichtbaar heeft gemaakt.

Het idee van maakbaarheid  is zeer herkenbaar. Als algemeen directeur van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en als oud-wethouder van Rotterdam kijk ik dankzij dit proefschrift met een andere bril naar het optreden van de overheid. De VNG is bijvoorbeeld betrokken bij de aanpak van minister De Jonge van VWS om eenzaamheid [2] tegen te gaan. Het is de diepste ambitie van het programma om eenzaamheid onder ouderen te doen verdwijnen. Hetzelfde geldt voor verwarde personen op straat. Die moeten daar weg. Idem voor daklozen. En voor kinderen met overgewicht kennen we ook de nodige programma’s. En voor rokers.

Natuurlijk is het wenselijk dat dakloosheid, eenzaamheid, verwarring en slechte leefgewoontes verdwijnen. Goed om ons daar als samenleving voor in te zetten. Ik doe daar iedere dag aan mee. Maar het is ook goed om de vinger te leggen op de onderliggende drijfveren van het overheidshandelen: het gaat om maakbaarheid. Het gaat om het idee dat door overheidsinterventie de ideale samenleving zonder leed kan worden gerealiseerd. Dit streven is pure hoogmoed.

Het denken over ‘maakbaarheid’ is uit het zicht geraakt. De politiek denkt dat na het kabinet van Joop den Uyl, meer dan veertig jaar geleden, afscheid is genomen van het maakbaarheidsideaal. In het openbaar bestuur gaat het tegenwoordig over andere begrippen: complexiteit, meervoudigheid, veerkracht en co-creatie. Slechts een enkele denker, zoals professor Willem Trommel in zijn oratie ‘Gulzig Bestuur’ [3] (2009), gaat in op de maakbaarheid in onze moderne samenleving. Ook Paul Frissen [4] laat een ander geluid horen.

Geen pech en pijn
Onder het mom van preventie mag de overheid heden ten dage ingrijpende maatregelen nemen. Maakbaarheid is hier de leidraad, gericht op het creëren van een utopische samenleving waarin mensen beter en gezonder zijn dan nu het geval is. We willen – zo  stellen Frissen en Trommel – een samenleving waarin tragiek niet meer bestaat, waarin pech en pijn zijn verdwenen. De overheid moet daarvoor zorgen en daarom heeft ze een gulzig karakter en is er onder het mom van preventie veel ruimte om in te grijpen in de persoonlijke levenssfeer, ook als daarvoor grondrechten moeten wijken.

Schrijvers als Dirk de Wachter [5], Paul Verhaeghe [6] en Damiaan Denys [7] waren al eerder kritisch op de psychologie van de zelfhulpboeken waarin mensen uiteindelijk zelf verantwoordelijk zijn voor hun geluk. Geluk is maakbaar en je kunt echt gelukkig worden, als je er zelf maar hard aan trekt. Als je toch niet gelukkig bent, ligt dat aan jezelf. Dirk de Wachter hekelt deze visie op de maakbare mens, omdat verdriet, leed en dood onderdeel van het leven zijn en er dus gewoon bij horen.

Robert van Putten neemt eenzelfde kritische positie in als De Wachter cum suis, maar dan richting de overheid, die op weg lijkt te zijn naar een samenleving waarin pech niet bestaat. En zoals het voor mensen schadelijk is om te denken dat persoonlijk geluk maakbaar is, zo is het volgens Van Putten schadelijk om te denken dat de overheid tragiek kan doen verdwijnen. Hierdoor positioneert Robert van Putten zich als de ‘De Wachter’ van de Nederlandse bestuurskunde. En dat is een spannende en relevante positie. De opdracht die Van Putten zichzelf heeft gesteld is ambitieus: hij wil verhelderen en analyseren hoe het zit met het denken over maakbaarheid in politiek en beleid. Maar hij wil ook een alternatief voor het maakbaarheidsdenken aanreiken en de bestuurskunde vertrouwd maken met het impliciete uitgangspunt van de maakbaarheid. Van Puttens betoog is niet alleen lezenswaardig, het is ook relevant.

Politici, beleidsmakers en bestuurders zijn bezig met interveniëren. Ze hebben daarbij een beeld van een betere samenleving voor ogen. De samenleving kan worden ‘gemaakt’. De toekomst is niet iets wat ons overkomt maar we proberen haar systematisch naar onze hand te zetten. In die maakbare toekomst doen sociale problemen zich niet langer voor. Door radicale interventies is die toekomst beter dan de huidige situatie. Dit maakbaarheidsdenken is een strategie om het noodlot te beheersen (p.30. Zie vooral De Mul 2005 [8]).

Het idee van het noodlot wordt vervangen door het idee dat het lot zelf maakbaar is. Dit is mogelijk door het perspectief van de ingenieur toe te passen. Het object van de sociaal ingenieur is de samenleving die opnieuw ingericht moet worden. Deze nieuwe inrichting moet perfect zijn, zonder pech en zonder falen. Het is de overheid die deze nieuwe samenleving moet maken. De werkelijkheid wordt als een machine gezien en de sociaal ingenieur is degene die door op de goede knoppen te drukken en aan de juiste hendels te trekken het juiste resultaat realiseert.

De principes die hieraan ten grondslag liggen zijn die van effectiviteit en efficiency. De overheid bepaalt hierin hoe ‘goed leven’ eruitziet: een gezond, verstandig en productief leven in een maatschappelijke omgeving waarin ieder individu gelukkig kan leven, zonder gevaren of risico op slachtofferschap (p.67, met een verwijzing naar Hans Boutellier[9]). En om dit te realiseren is ‘preventie’ een belangrijke interventie, waarbij het gaat om het uitlokken van gewenst gedrag. Preventie richt zich vooral op de geest, op het bewust maken van bepaalde keuzes.

Pure overmoed
Uiteindelijk is het doel gericht op het niet optreden van risico’s. Vroeger was het jezelf wapenen tegen risico’s een individuele verantwoordelijkheid, maar in de moderne samenleving is dit meer en meer een verantwoordelijkheid voor de overheid. Hierboven viel de term ‘gulzig bestuur’ al. De gedachte dat de overheid risico’s in de toekomst moet voorkomen door middel van interventies, maakt haar gulzig: overheidsinterventies hebben een brede scoop – het voorkomen van mogelijke risico’s die ooit kunnen optreden. We moeten de deugd van de nederigheid opnieuw cultiveren

   Dit maakt de opdracht voor de overheid oneindig groot. En uiteindelijk is het pure overmoed: maakbaarheid – stelt Van Putten – is een overschatting van het menselijk vermogen tot maken en beheersen (p.87). Dit verklaart ook de titel van het proefschrift: we moeten ‘uit de ban van beheersing’ treden. Het maakbaarheidsdenken is namelijk gevaarlijk, en wel op drie redenen. In de eerste plaats is er sprake van onbedoelde gevolgen van beleid. De samenleving is geen ‘machine’, het loopt altijd anders dan de sociaal ingenieurs denken. Ten tweede is de werkelijkheid veelal onveranderbaar en zal er geen sprake zijn van echte veranderingen door beleid. En in de derde plaats is de kans groot dat beleid in de praktijk wordt ondermijnd. Preventiedenken tast de veerkracht van mens en samenleving aan en geeft schijnveiligheid met uiteindelijk meer kwetsbaarheid en onveiligheid. Ook leidt de roep om preventie tot een ‘papieren tijger’ van protocollen en is er tot slot sprake van een preventiefuik, waarin de roep klinkt om steeds meer preventie.

We moeten dus afscheid nemen van het maakbaarheidsdenken. Hiervoor, stel Van Putten, is het nodig dat het ethos van maakbaarheid wordt vervangen door dat van gematigdheid. Ook het machine-denken moet worden ingeruild voor een ‘wereldbeeld van praktijken’. Het idee van de sociaal ingenieur moet worden vervangen door dat van de bestuurder als ‘ambachtsman’.

Het ethos van maakbaarheid is hoogmoedig en leidt tot een gulzig bestuur. Van Putten zoekt het tegenovergestelde en komt uit bij een ethos van gematigdheid en een bescheiden bestuur. ‘Gulzigheid en hoogmoed wijzen beide op het verlies van (gevoel voor de juiste) maat. Daartegenover zijn nederigheid, bescheidenheid en gematigdheid houdingen om dit besef voor maat weer terug te vinden.’ (p.124). De deugdethiek staat diametraal tegenover het ethos van de maakbaarheid. Het gaat hierbij om ‘praktische wijsheid’, om ‘gezond verstand’ en om ‘nederigheid’ waardoor we open staan voor tal van stemmen in de samenleving. Het ‘maat houden’ leidt tot een acceptatie van de feilbaarheid en beperktheid van de mens en van het leven. Het leven is niet volmaakt, de mens is niet volmaakt, we hebben het ermee te doen. Niet het utopische van de maakbare samenleving geldt als doel om naar te streven maar het reguleren van het alledaagse, pluriforme, onvolmaakte samenleven van mensen.

We moeten de deugd van de nederigheid opnieuw cultiveren. We moeten het überhaupt meer hebben over deugden als tolerantie, die nodig is om pluriformiteit en onvolmaaktheid te accepteren. Geen hoogmoed op weg naar de maakbare volmaaktheid maar nederigheid op weg naar een bestuur dat de eigen grenzen accepteert, die feedback organiseert, zich kwetsbaar opstelt en leert van fouten. Bij maakbaarheid hoort een arrogant en overmoedig bestuur, bij gematigdheid hoort een creatief bestuur dat samenwerkt met anderen en bijdraagt aan sociale cohesie en vertrouwen.

Bescheiden bestuur gaat niet uit van de maakbaarheid van de volmaakte en risicoloze samenleving maar accepteert risico’s als onontkoombaar en zoekt met de erkenning dat tal van zaken optreden naar het beleid dat de samenleving het meest doet bloeien. Praktisch: het bestuur moet geen uitgesproken opvattingen hebben over ‘het goede leven’, moet niet willen ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van mensen en beleid moet omkeerbaar zijn en niet ‘totaliserend en uniformerend’. Het ideaal van beheersing moet worden ingewisseld voor het respect voor begrenzing.

 ‘Aanmodderen’
De bescheiden bestuursstijl leidt tot ‘aanmodderen’ en het inzetten van lokale wijsheid die gebaseerd is op ervaringen. Bij het nadenken over beleid horen ‘sociale praktijken’ centraal te staan: bestaand gedrag van mensen en niet het wenselijke gedrag. De werkelijkheid is complex, grillig, onvoorspelbaar. Het loopt altijd anders dan het volgens de maakbaarheidsdenkers zou hebben moeten lopen. Bestuurders moeten daarom het maakbaarheidsdenken loslaten en de praktijk accepteren. De praktijk hoort de maatstaf voor beleidsontwikkeling te zijn.

Hierbij moeten we ook afscheid nemen van de ‘sociaal ingenieur’ en de ambachtsman omarmen. Van Putten baseert zich op het werk van Sennett [10], die de praktische werkwijze van de ambachtsman roemt. Deze weet zich omgeven door het milieu waarin hij zich bevindt. ‘Beleid’ en ‘uitvoering’ zijn geen losstaande begrippen. De ambachtsman weet wat hij wil maken en stuurt tijdens het maakproces bij, zodat hij grip houdt op het resultaat. En al doende leert hij zijn vak steeds beter te verstaan. In de praktijk. Bestuurders moeten ambachtslieden zijn. Zij moeten de praktijk van alledag kennen en van daaruit gaandeweg, al voortmodderend, veranderingen realiseren. Bestuurders moeten de praktijk van alledag kennen

Dit voltrekt zich in een proces van reflectie en gaat gepaard met een erkenning van onvolmaaktheid. De ambachtsman als beleidsmaker is altijd bescheiden en altijd gericht op samenwerking. Het gaat om praktische kennis en ervaringen die in praktijk worden gebracht. Het leidt tot een relativering van het beheersingsdenken van de maakbare samenleving en tot een omarming van de bestuurlijke bescheidenheid.

De ban van beheersing is een proefschrift waarvan ik hoop dat het school maakt en navolging krijgt. Het is een zeer doordacht verhaal over de huidige bestuurspraktijk. Maakbaarheid is overal. De preventiesamenleving waarin alle mogelijke risico’s voorkomen moeten worden, leidt tot een oneindig gulzig bestuur. Het pretendeert van alles maar lost niets op. Dit proefschrift is belangrijk omdat het niet alleen kritiek heeft op het machinedenken, op de maakbaarheid van het neoliberalisme en op het beperkte denken van het New Public Management, maar ook een goed doordacht alternatief biedt. En daar is grote behoefte aan. Als ambachtsmannen het goede midden zoeken

Mijn onvrede over het maakbaarheidsdenken, waarin het morgen altijd beter zal zijn dan vandaag, groeide de afgelopen jaren intuïtief tot een verzet tegen de tijdgeest in het openbaar bestuur waarin met behulp van ingrijpende programma’s maatschappelijke misstanden de wereld uit zouden worden geholpen – om te beginnen uit Nederland. Van Putten geeft hier woorden aan. Het is bestuurlijke hoogmoed die snel moet worden ingewisseld door bestuurlijke bescheidenheid. Bestuurders die, geworteld in de beleidspraktijk, als ‘ambachtsmannen’ het goede midden zoeken in hun streven naar bloei voor de samenleving.

Besturen is een kwetsbaar proces. Hier hoort een zoekende en reflectieve houding bij, aanmodderen, kleine stapjes, je realiseren dat onvolmaaktheid onderdeel is van het leven en dat beleid altijd effecten heeft die je niet kon voorzien. Ik heb – als beroepsbestuurder – grote waardering voor de analyse van De ban van beheersing. In mijn persoonlijke ontwikkeling zal ik de focus op de deugden van gematigdheid en bescheidenheid koesteren.

Tegelijkertijd ben ik kritisch op de wijze waarop de analyse van Van Putten praktisch uitgewerkt is. De beleidsbepaler als ambachtsman en het ethos van matigheid en het zoeken naar de juiste balans. Maar hoe werkt dat praktisch uit? Hoe combineren we het ‘met de bestuurlijke laarzen in de modder van de werkelijkheid staan’ met de noodzaak om een aantal veranderingen in de samenleving te realiseren, juist omdat de balans, bijvoorbeeld tussen mens en natuur, moet worden hersteld? Hoe is dit herstel te realiseren zonder de weg van de ‘maakbaarheid’ te willen bewandelen? Hoe om te gaan met vraagstukken als ‘eenzaamheid’, ’dakloosheid’ en ‘overgewicht’?

Van Putten zal het aanvaarden van risico’s en het niets doen als bestuur promoten als beleidsvariant maar het is zeer de vraag of de moderne overheid zich een passieve houding richting kiezers kan veroorloven.

In de ban van beheersing is een uitstekend en zeer lezenswaardig proefschrift. Als gezegd: ik hoop dat het navolging krijgt. En vooral in het belang van de praxis. Het verder concretiseren van de theorie van Van Putten voor hedendaagse bestuurders voorziet in een grote behoefte.

L. Geluk (1970) is algemeen directeur van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Afgelopen jaren was hij werkzaam als wethouder te Rotterdam en als voorzitter van ROC Midden-Nederland en De Haagse Hogeschool. 

  1. Robert van Putten, De ban van beheersing, naar een reflexieve bestuurskunst. Academisch proefschrift, verdedigd op 11 juni 2020 aan de Vrije Universiteit Amsterdam.
  2. Zie bijvoorbeeld het programma Eén tegen eenzaamheid, www.eentegeneenzaamheid.nl.
  3. Uitgegeven bij Boom Lemma, 2009. Zie ook Veerkrachtig bestuur, voorbij neoliberale drift en populistische kramp’ van Willem Trommel uit 2018, uitgegeven bij Boom Bestuurskunde.
  4. Paul Frissen, De fatale staat (2013).
  5. Zie bijvoorbeeld De wereld van De Wachter door Dirk de Wachter (2016).
  6. Zie bijvoorbeeld Intimiteit, door Paul Verhaeghe (2018).
  7. Zie bijvoorbeeld Damiaan Denys in Filosofie Magazine nr.7/2020: Angst gaat nooit over de werkelijkheid.
  8. Zie Jos de Mul, De domesticatie van het noodlot (2005).
  9. Zie Hans Boutellier, De Veiligheidsutopie: Hedendaags onbehagen en verlangen rondom misdaad en straf (2005).
  10. Richard Sennett, De Ambachtsman. De mens als maker (2008).