Waarom God zonder dogma dood is
Enkele jaren geleden bracht Arjan Plaisier in dit blad een bescheiden ode aan de negentiende-eeuwse Engelse theoloog John Henry Newman (1801-1890).[1] Ze ontsprong aan een hernieuwde kennismaking, waarbij Plaisier met de nodige fijngevoeligheid de krijtlijnen van Newmans ontwikkeling en zijn theologische betekenis schetste. De reden dat Plaisier opnieuw met Newman kennismaakte, was Eric Bouters proefschrift Geloven op gezag. Bouter zelf diepte in het vorige nummer van Wapenveld een aantal van Newmans kerngedachten (traditie, geweten, oikonomia) verder uit, met bijzondere aandacht voor de plaats van de liturgie in het gelovige leven.[2] De katholiek (geworden) Newman komt er dus zeker niet bekaaid af in dit toch onversneden protestantse blad.
Oprecht en vriendelijk
Toen Newman in 1879 op hoge leeftijd en tot zijn eigen stomme verbazing kardinaal werd gecreëerd door paus Leo XIII beschreef hij zijn actieve leven als een lange strijd tegen het liberalisme. Liberalisme omschreef hij als ‘the doctrine that there is no positive truth in religion, but that one creed is as good as another’.[4] Elders is Newman genuanceerder, maar deze definitie heeft het voordeel dat ze aan duidelijkheid niks te wensen overlaat. Voor Newman betekent liberalisme het wijdverbreide aanvoelen dat het niet zoveel uitmaakt wat je precies gelooft zolang je maar oprecht bent, het goed bedoelt en je vriendelijk gedraagt jegens de mensen om je heen.
Voor Newman was zulk geloof zonder dogma ondenkbaar. In 1833 begon hij vanuit die opvatting een vernieuwingsbeweging – de Tractarian of Oxford Movement – om de Anglicaanse Kerk te hervormen naar het beeld van de patristieke kerk, die zich duidelijk onderscheidde van de wereld, een robuust leergezag droeg en waar dogmatiek een serieuze kwestie was waarover gewone gelovigen elkaar op de markt in de haren vlogen. Dat soort dogmatische ernst was een schrikbeeld voor veel anglicanen in de liberale traditie van John Locke. Maar voor Newman was het een teken van een levende kerk waar geloof nog iets betekende.
Niet alleen voor zijn tijdgenoten, ook voor hedendaagse auteurs is Newmans dogmatisme moeilijk te vatten. De preken, traktaten en boeken waarin Newman afrekende met sporen van arianisme, nestorianisme en socinianisme in de theologieën van zijn tijd deden voor het verlichte deel van zijn victoriaanse publiek al achterhaald aan, laat staan voor moderne academici die Newman weleens een obsessie met ketterij hebben verweten.[5]Hij lag niet op de loer om collega’s te kunnen betrappen
Het beeld dat opdoemt is dat van een dogmatische scherpslijper; een soort inquisiteur die op de loer lag om zijn collega’s in Oxford en elders te betrappen op de kleinste onzuiverheid in de leer. Dat beeld is verkeerd. Wat Newman zo interessant maakt is dat achter zijn onverzettelijk vasthouden aan de letter van het dogma een diepe bekommernis schuilgaat om de persoonlijke relatie tussen mens en God.
Op het eerste gezicht lijkt dit een paradoxale gedachte. Is het niet de letter die doodt en de Geest die levend maakt? We identificeren het persoonlijke meestal met datgene wat ons innerlijk beroert en aangrijpt. Niet meteen wat er gebeurt als we in de geloofsbelijdenis van Athanasius (deel van de anglicaanse liturgie en Newmans meest geliefde credo) belijden dat ‘wij één God in de Drie-eenheid en de Drie-eenheid in de eenheid aanbidden, zonder de Personen te vermengen of het Wezen te delen’. Om te kunnen begrijpen wat hier voor Newman op het spel staat, ga ik dieper in op zijn eigen religieuze en theologische ontwikkeling. Waar Plaisier en Bouter vooral stilstaan bij Newmans strijd tegen het liberalisme, wijs ik op een onderbelicht element in Newmans religieuze polemiek: zijn verhouding tot het evangelicalisme.
Een heilig leven
Newman was geen uitzonderlijk vroom kind. Als jonge puber raakte hij bovendien geboeid door sceptische denkers als Hume en Voltaire. Maar op zijn vijftiende ervoer hij een radicale bekering op de kostschool waar hij verbleef. Hoewel die ervaring genoegzaam bekend is, wordt vaak vergeten dat ze hem niet enkel christen maakte, maar bovenal een evangelicaal christen. Hij schreef gedichten over het Bloed van het Lam, geloofde dat een expliciete bekeringservaring voor iedereen noodzakelijk was om gered te worden en dat die enkel bewerkt kon worden door een confrontatie met onze absolute zondigheid en het aannemen van Jezus als onze persoonlijke verlosser en zaligmaker. Het doel van die bekering was een heilig leven. In de beste traditie van het 18e-eeuwse evangelicalisme was Newmans theologie gericht op heiliging.
Als jonge diaken in de Anglicaanse Kerk bouwde Newman zijn theologie van de heiliging rond Jezus’ zoenoffer aan het kruis. Bekering verstond hij als een radicale affectieve verandering – een kwestie van het hart dat zijn gehechtheid aan de zonde verruilt voor een gehechtheid aan Christus. Hieraan ontspruit een heilig leven. Dogma is belangrijk, maar vooral omwille van zijn affectieve impact. Vandaar ook dat de kruisdood van Jezus centraal staat in Newmans vroege werk. Het is een manifestatie van Gods heiligheid en liefde, bedoeld om ons te raken. Het aangrijpende schouwspel van het offer van Gods eigen Zoon dient ons te beroeren op levensveranderende wijze. Voor wie écht gelooft in Jezus’ offer komt een heilig leven als vanzelf. Dat was in het kort zijn boodschap aan zijn toehoorders in de kerk van St Clement’s.[6]
In de vijf jaar na zijn wijding tot anglicaans priester in 1825 transformeerde Newmans theologie volledig. Het voert te ver om die verandering te ontleden, maar de uitkomst was iets bijzonder eigens. Newman raakte er steeds meer van overtuigd dat het evangelicalisme met zijn nadruk op de levensveranderende boodschap van het kruis perverse effecten had.
Mensen groeien niet in heiligheid door de gevoelens die ze hebben, maar door wat ze doen. Heiligheid is een vorm van deugdzaamheid, en deugden verwerf je door deugdelijke handelingen te stellen. De constante prediking van Jezus’ kruisdood, met de wederkerende cyclus van ellende, verlossing en dankbaarheid, leidt eerder tot emotionele uitputting dan tot levensverandering.‘Perverse effecten’ van de nadruk op Jezus’ kruisdood
De gedachte dat God direct ingrijpt op het niveau van onze emoties en verlangens leidt volgens Newman bovendien tot een ongezonde obsessie met ons eigen (spiritueel) gevoel. Daar moeten we helemaal niet mee bezig zijn. Wij moeten ons bezighouden met het object van ons geloof – God – en met de vruchten van ons geloof: ons handelen. Als ons geloven en handelen juist is, hoeven we ons over onze spirituele staat verder niet druk te maken. We moeten niet met onszelf bezig zijn, maar met God.[7] Een christen wordt gevraagd te geloven wat God zegt en te doen wat Hij vraagt. De emotionele bekeringsmachine die het evangelicalisme daarbij optuigde was voor Newman mensenwerk.
Het behoeft geen betoog dat wat Newman zei vloeken was in de evangelische kerk. Zijn broer Frank, in die tijd nauw bevriend met John Nelson Darby, vond dat John Henry afscheid had genomen van ‘the truth of the gospel’ – de boodschap van het kruis.[8] Maar de kritiek was wederzijds. Newman meende dat het evangelicalisme op een oneigenlijke manier omging met de geloofswaarheid. Hij ontwaarde in de eenzijdige nadruk op Jezus’ zoenoffer een eigengereide, al te menselijke opvatting van Gods openbaring.
In lijn met de klassieke christelijke opvatting betekent openbaringsgeloof voor Newman: iets geloven omdat God het zegt. We geloven in de verrijzenis of de maagdelijke geboorte omdat de Schrift (en de kerk) het ons leren, niet omdat we het plausibel vinden of omdat het ons aanspreekt. Dit onderscheidt orthodox christendom van het liberalisme, dat claimt het wezen van het christendom te kunnen vatten naast, achter of zonder de dogmatische formuleringen van de geloofsbelijdenissen.
Menselijk criterium
De liberale gedachte is dat de credo’s een of andere grondervaring of -gedachte pogen te verwoorden die we ook op een andere, betere, voor deze tijd gepastere wijze kunnen formuleren. Ons eigen aanvoelen wordt dan maatgevend: God lijkt dit (absurde, verwarde, contradictorische) te zeggen, maar eigenlijk bedoelt Hij dat (wat aansluit bij mijn ervaring of moderne denkbeelden). Newman brengt hier tegenin dat het ons juist principieel ontbreekt aan die op zichzelf staande toegang tot de kern van het christendom.
Het evangelicalisme neigt volgens Newman naar dezelfde vergissing. Jezus’ zoenoffer krijgt alle nadruk omdat het levens verandert. Over de incarnatie of de Drie-eenheid wordt nauwelijks gesproken, want dat raakt ons niet op dezelfde manier. Stilzwijgend wordt hierbij aangenomen dat de openbaring als doel heeft om affectieve verandering te bewerkstelligen. Maar ons inzicht in Gods openbaring is beperkt. We weten wat God zegt. We weten niet waaróm Hij het zegt. Het evangelicalisme dreigt dit te vergeten. Het maakt een menselijk criterium maatgevend voor wat belangrijk is in Gods openbaring. Dat is bijzonder aanmatigend. Het is alsof we God voorschrijven wat Hij te zeggen heeft. Wie daar eenmaal mee begint, is volgens Newman hard op weg naar het liberalisme.
Newman benadrukt dus dat we onverkort moeten vasthouden aan de grote dogma’s zoals ze zijn vastgelegd in de klassieke geloofsbelijdenissen. Wat ons denken betreft, zijn zij de toegang, en de enige toegang tot God. Dat betekent niet dat we God restloos vereenzelvigen met wat Hij zegt. Bouter waarschuwt in zijn tekst terecht voor ‘een religie waarin de werkelijkheid wordt platgeslagen omdat God alles al heeft gezegd en de Kerk alles al heeft begrepen’.[9]
Het persoon-zijn van God bestaat er nu juist in dat Hij niet gereduceerd kan worden tot wat Hij zegt. Het eigene van een relatie met een persoon is dat diens essentie ons altijd ontsnapt. Een persoon is altijd meer dan wat hij of zij zegt of doet. Dat geldt voor menselijke personen en het geldt voor God. Als we ons louter tot iemand verhouden als een set welbekende eigenschappen en disposities, verhouden we ons niet langer tot een persoon maar tot een ding.Wie God is, ontsnapt ons in zekere zin volledig
De transcendentie die besloten ligt in het persoon-zijn van elke persoon, is bij God natuurlijk veel radicaler. Wie Hij is, ontsnapt ons in zekere zin volledig. Wij danken onze kennis van hem aan wat Hij ons van zichzelf te kennen geeft. Maar die zelfopenbaring wordt uitgedrukt in taal. En taal kan nooit recht doen aan wie God is. God drukt zich uit in ‘a foreign medium’, schrijft Newman ergens.[10] Vandaar dat we op schijnbare tegenstellingen en onoplosbare mysteries stuiten in het dogma.
Liberalen en evangelicalen proberen Gods zelfopenbaring tot een logisch en inzichtelijk geheel te systematiseren. Dat gaat aan de eigenheid van de openbaring voorbij. In een prachtige analogie beschrijft Newman hoe de waarheid van het geloof niet enkel licht is, maar licht en duister tezamen: ‘It is like the dim view of a country seen in the twilight, with forms half extricated from the darkness, with broken lines, and isolated masses.’[11] We weten enkel in stukjes en beetjes.
Het credo is dus geen systeem, maar eerder een symbool – een symbolon. Wat we aan dogma belijden verwijst naar de Persoon van wie we houden. Die woorden zijn bovendien zelf getuigenis. Want God spreekt ten laatste niet in woorden maar in een mens. Gods Woord is persoon. Christus is hoe God zichzelf openbaart. En daarvan getuigt het dogma. Vandaar ook dat het credo in de anglicaanse (en de oosterse en rooms-katholieke) liturgie als gebed is opgenomen.
Veilig en onbespied
De kern van het liberalisme is dat elke geloofsovertuiging even goed is, zolang ze maar… en dan mag je het zelf invullen: ons in contact brengt met onze diepste grond, onze geestelijke nood lenigt, ons helpt om lief te zijn voor onze naast, enzovoorts. Uiteindelijk neem je God als persoon dan niet serieus. Stel je voor dat je zo met je partner om zou gaan. Stel dat je zou zeggen: wie jij zegt dat je bent is mij eigenlijk om het even, zolang het me maar emotionele winst oplevert, seksueel genot brengt of voor financiële stabiliteit zorgt. Op dat moment maak je een persoon tot een ding. Hetzelfde geldt voor God.
Aangezien we van God niets zien behalve wat Hij van zichzelf laat zien, moeten we de neerslag van zijn zelfopenbaring in het dogma koesteren. Geloof betekent: instemmen met het dogma, niet omdat we het snappen, zelfs niet omdat het met ons resoneert, maar omdat we ervan overtuigd zijn dat God spreekt. Precies in die act van instemming, die aan alle religieus leven voorafgaat, openbaart zich het persoonlijke karakter van de relatie met God. We zeggen geen ja op iets, we zeggen ja tegen iemand.
De relatie die vervolgens uit dit ja voortvloeit, kan vele vormen aannemen en wordt zo een persoonlijke relatie. De intimiteit van die dynamiek wordt uitstekend verwoord door Gerard Reve, een andere bekeerling tot het katholicisme. Dogma’s, schrijft hij ergens, zijn ‘een omheining waarachter men zich veilig en onbespied kan uitkleden en op zijn eigen manier met God verkeren.’[12] Dat is de paradox. Een volkomen overgave aan ondoorgrondelijke leerstellingen is de voorwaarde voor een intieme relatie met God als persoon. Zonder de harde letter van het dogma verwordt ‘persoonlijk geloof’ gemakkelijk tot een simpele weerspiegeling van ons eigen innerlijk, van wat ons raakt en aangrijpt. Dan wordt God een beeld van ons, in plaats van wij een beeld van Hem. En dan komt er van de heiliging die volgens Newman zo nodig is niets terecht.
Dr. G.J. Zuijdwegt is als docent en onderzoeker verbonden aan de Faculteit Theologie en Religiewetenschappen van de KU Leuven en aan het Leuvens Instituut voor Criminologie. Een dag per week werkt hij als gevangenispastor.
- Arjan Plaisier, Christelijk leven wordt weer iets groots. Hernieuwde kennismaking met John Henry Newman, Wapenveld (2017/5), p. 12-17.
- Eric Bouter, Liturgie vormt het hart. Met Newman de moderniteit voorbij?, Wapenveld (2021/3), p. 2-7.
- Plaisier, Christelijk leven wordt weer iets groots, p. 12.
- John Henry Newman, Addresses to Cardinal Newman with his Replies, etc., 1879-1881, ed. W.P. Neville, Londen: Longmans, Green, and Co., 1905, p. 64.
- Zo bijvoorbeeld Stephen Thomas in zijn overigens excellente Newman and Heresy: The Anglican Years, Cambridge: Cambridge University Press, 1991.
- Zie John Henry Newman, Sermons, 1824-1843, vol. 5, Sermons Preached at St Clement’s, Oxford: 1824-1826 and Two Charity Sermons: 1827, ed. Francis J. McGrath, Oxford: Clarendon Press, 2012.
- John Henry Newman, ‘Self-Contemplation’, in Parochial and Plain Sermons, vol. 2, London: Rivingtons, 1869, p. 163-174.
- Brief van Francis William Newman aan John Henry Newman, 1834, archief van het Birmingham Oratory.
- Eric Bouter, Liturgie vormt het hart, p. 6.
- John Henry Newman, The Arians of the Fourth Century, London: Longmans, Green and Co., 1890, p. 149.
- John Henry Newman, On the Introduction of Rationalistic Principles into Religion, Tracts for the Times 73, London: J.G. and F. Rivington, 1836, p. 9.
- Gerard Reve, Brieven aan Josine M., 1959-1982, Amsterdam, L.J. Veen, 1994, p. 397.