Het vege lijf

Wat geloven we nog in het rijke Westen?

Halverwege maart is Menno Lievers het zat. In de NRC spuit de UD theoretische filosofie uit Utrecht zijn gal over collega’s die zich in het afgelopen jaar in het coronadebat gewaagd hadden. Zonder enige expertise in de betreffende medische en biowetenschappen zouden denkers als René ten Bos, Heleen Dupuis, Ad Verbrugge en Marli Huijer zich oordelen aanmeten over wetenschappelijke feiten. Zonder noemenswaardige ervaring in het openbaar bestuur, zouden ze bovendien bestuurders ongevraagd van advies voorzien. ‘Wie denken ze wel dat ze zijn?’, zo vraagt Lievers zich geërgerd af.

Aan deze interventie moest ik terugdenken toen ik recent Epidemie als politiek van de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben in handen kreeg. Niet alleen in Nederland, maar ook in Italië storten filosofen zich vol overgave in het debat over de vraag hoe we met de corona-epidemie omgaan. Met name Agambens korte bijdragen hebben de nodige spot, hoon en afwijzing losgemaakt, niet in de laatste plaats bij een aantal van zijn goede collega’s. De vertaling lezend stelde ik mij voor hoe het Lievers zou vergaan als hij deze teksten tot zich zou nemen.

Waarschijnlijk zou hij bij het eerste stukje uit maart 2020 al rood aanlopen wanneer hij Agambens bewering zou lezen dat corona niet veel meer is dan een griepje. Ik kan mij nauwelijks voorstellen dat hij het zou redden tot de vijftiende bijdrage. Daarin spreekt de Italiaan zijn ‘requiem voor de studenten’ uit die hun cursussen vanuit hun huiskamer hebben moeten volgen. En passant vergelijkt hij de mensen die in het afgelopen jaar met de nodige moeite gepoogd hebben dit online onderwijs te verzorgen – in Agambens woorden: die zich ‘onderwerpen aan de nieuwe telematische dictatuur’ – met de docenten die in 1931 ‘trouw zwoeren aan het fascistische regime’.

Bij de overslaande taal van deze denker steken sommige Nederlandse filosofische interventies in het coronadebat bleek af, al kan Ten Bos er met zijn verwijzing naar het fascisme ook wat van. Hoezeer Agambens pamfletten sommigen toch aanspreken, blijkt uit het feit dat er vrijwel tegelijkertijd twee Nederlandse vertalingen van dit bundeltje zijn verschenen. Opmerkelijk genoeg bleken zowel ter linker- als ter rechterzijde van het politieke spectrum uitgevers geïnteresseerd te zijn: Starfish en Blauwe tijger. Les extrêmes se touchent?

Het enige geloofsartikel
Voor eenieder die zich liever niet aan de flanken wil ophouden, zijn de bovenstaande opmerkingen wellicht al reden genoeg om dergelijke epidemiereflecties links dan wel rechts te laten liggen. En toch. Voor wie bereid is de overdrijvingen en de verschillende varianten van de reductio ad Hitlerum even voor lief te nemen, opent zich in Agambens pamfletten een intrigerend, kritisch perspectief op de wijze waarop wij in onze samenleving met deze epidemie omgaan. Hij laat zien wat dit zegt over de waarden die wij hoogachten en schetst de politieke samenlevingsvorm die zich hierdoor langzamerhand in het Westen aan het ontwikkelen is.

Veel van Agambens overwegingen betreffen één centrale vraag: Wat geloven we nog in het rijke, welvarende Westen? Welke waarden houdt onze cultuur nog hoog? De analyse van de Italiaan liegt er niet om. In de politiek die gevoerd wordt in coronatijden ontwaart hij in de eerste plaats een biopolitiek. Die laatste term verwijst bij hem naar een politiek die zich alleen bekommert om het vege lijf. Dat vege lijf – of, zoals Agamben het noemt: ‘het naakte leven’ – en het redden ervan is volgens hem het enige geloofsartikel dat onze samenleving nog overgehouden heeft.‘De Kerk is vergeten dat Franciscus leprozen omarmde’

Dat het vege lijf zo belangrijk is geworden, heeft volgens hem alles te maken met het feit dat het biologische leven, het lichaam, beschreven, behandeld en gemanipuleerd kan worden door de hoge vlucht die de medische wetenschappen hebben genomen. Terwijl daarentegen het culturele leven en het leven van de ziel door hun vaagheid en onmeetbaarheid nauwelijks nog enige waarde kan worden toegekend.

Bij wie deze overwegingen van de Italiaanse denker leest, komen al snel de paradoxale evangeliewoorden op: ‘Wie zijn leven behouden wil, zal het verliezen’. Dat de Italiaan een dergelijke verwijzing zelf ook in zijn achterhoofd moet hebben gehad, blijkt uit het volgende, vlijmscherpe commentaar op de kerk: ‘De Kerk is, onder een Paus die zich Franciscus noemt, vergeten dat Franciscus leprozen omarmde. Zij is vergeten dat een van de werken van barmhartigheid het bezoeken van zieken is. Zij is vergeten dat de martelaren ons leren dat je bereid moet zijn om eerder je eigen leven te geven dan je geloof, en dat het verloochenen van je naasten betekent dat je je geloof verloochent.’

Agamben heeft jaren geleden een studie gewijd aan de leefwijze van de franciscanen en ziet hun levenshouding als een belangrijk alternatief voor de leefwijze in onze cultuur. De verwijzing naar de naam van de huidige paus is voor hem dus geen flauw gelegenheidsargument, maar ontspringt aan doorleefde verontwaardiging: hoe kan de kerk zo in de nabijheid van de franciscanen schijnen, maar er toch zo ver vanaf blijken te staan?

‘Mateloosheid’
Door de ronkende taal waarvan Agamben zich in zijn pamfletten bedient, kan deze confrontatie met wat de Leuvense filosoof Paul Moyaert ooit ‘de mateloosheid van het christendom’ noemde, de lezer gemakkelijk ontgaan. Ze zou geschaard kunnen worden onder de vele overdrijvingen die de tekst rijk is. Wellicht heeft zo’n onaangedane lezer gelijk en staat Agambens verwijzing naar deze mateloosheid, die zich bij de franciscanen in armoede realiseert, inderdaad te zeer in dienst van de retoriek die hij ontwikkelt.

En toch. Wat betekent het voor een cultuur wanneer haar vertegenwoordigers alleen nog aan hun eigen, vege lijf verslingerd zijn? En welke betekenis kan de omkering waarvan de paradoxale evangeliewoorden getuigen nog hebben in die cultuur? Wat zijn we verloren met het behoud van ons vege lijf?

We hoeven niet met Agambens antwoorden of analyses in te stemmen, om wel geraakt te kunnen worden door deze vragen. We mogen bovendien niet vergeten dat zij slechts kunnen opkomen – als aan onze cultuur wezensvreemde vragen – omdat de evangeliewoorden die deze vragen oproepen in ons geheugen zijn ingeschreven en ingesleten. Wij zijn er erfgenamen van, misschien tegen wil en dank. Daarom zullen zij steeds opnieuw meespreken in onze reflecties op onze cultuur.Ik hoop maar dat ook een universiteit een geheugen heeft

Het is lang niet altijd duidelijk hoe de woorden precies passen bij of toegepast kunnen worden op onze situatie. Echter, omdat en zolang de woorden klinken, zullen we ons moeten verhouden tot deze stem die ons tegenspreekt.

Dit laatste deed mij, ten slotte, terugdenken aan een ander bericht dat ons in het coronajaar bereikte: de mooie universiteit waarvoor ik werk mag zich niet langer katholiek mag noemen. Al heb ik zo mijn vragen bij het officiële katholieke geluid, toch ben ik ervan overtuigd dat het heilzaam is om een kritische, aan onze cultuur meer en meer wezensvreemde stem in eigen huis te hebben. Zolang die tegenstem klinkt en meespreekt, bevraagt zij onze vanzelfsprekende waarden. Maar wie wijst ons op de armoede van onze culturele waarden als deze stem wegvalt? Ik hoop maar, soms tegen beter weten in, dat ook een universiteit een geheugen heeft en zich de oude woorden eveneens zonder de zegen van de bisschoppen te binnen weet te brengen.

Prof. dr. G.J. van der Heiden is hoogleraar metafysica aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Recent publiceerde hij Metafysica. Van orde naar ontvankelijkheid.