Terug naar de basisvragen
Twintig jaar geleden legden we na het werk aan de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) de pen neer. Ik had er als hebraïcus van 1993 tot 2002 aan gewerkt. Na die tijd heb ik de NBV gebruikt en gebruikt zien worden. Voor Wycliffe/SIL ben ik betrokken bij vertaalprojecten in verschillende werelddelen, en ik heb geprobeerd bij te blijven in de vertaalwetenschap. Met die ervaring terugkijkend op de NBV plaats ik haar nu in een breder perspectief en neem ik dingen waar die ik niet zag toen ik deel uitmaakte van het NBV-team. Toen het Nederlands Bijbelgenootschap (NBG) aan oud-vertalers vroeg om suggesties voor de revisie te doen, heb ik tientallen bladzijden ingestuurd…
Tijdens mijn sollicitatie bij het NBG kreeg ik een groen boekje toegestuurd met daarin de uitgangspunten voor de nieuwe bijbelvertaling. Daarin stond dat de Bijbel vertaald moest worden ‘volgens de principes en inzichten van de vertaalwetenschap’.[1] Het was helder wat daarmee bedoeld werd. Wat de vertaalwetenschap had opgeleverd aan ervaringen en richtlijnen voor begrijpelijk, trouw en natuurlijk vertalen, moest toegepast worden op het vertalen van de Bijbel. Er konden en mochten voor bijbelvertalen geen aparte regels bestaan.
Die zin uit het groene boekje was typerend voor de linguïstische vertaalwetenschap die de toon aangaf tot halverwege de jaren ’80. Vertalen werd gezien als een taalkundige operatie waarbij betekenis zo adequaat en natuurlijk mogelijk moest worden overgebracht naar de doeltaal. Natuurlijk was er vaak geen een-op-een equivalent mogelijk. Dan moest de betekenis eerst worden gedecodeerd, ontleed in componenten en vervolgens gerecodeerd. Veel van deze inzichten waren voor het bijbelvertalen vruchtbaar gemaakt door Eugene Nida. Zijn bedoeling was dat de boodschap op de hoorders van nu hetzelfde effect zou hebben als op de oorspronkelijke ontvangers.[2] Toen deze dynamisch-equivalente methode tot excessen leidde – Nieuwe Testamenten driemaal zo dik als het origineel – werd ze toegespitst en omgedoopt tot functioneel-equivalent.[3]
Uit de opvatting van vertalen als een taalkundige operatie vloeide logischerwijs de stelling voort dat ‘vertalen aan de theologie voorafgaat’. We kunnen het ons haast niet meer voorstellen, maar deze optimistische visie werd breed gedeeld. Mijn SIL-collega Terry Schram vertelde mij dat hij in de jaren ’60 in Utrecht wilde promoveren op het Oude Testament om zich beter toe te rusten voor het vertalen van de Bijbel. Niemand minder dan Cameron Townsend (‘Uncle Cam’, de oprichter van Wycliffe/SIL) vond dat overbodig: ‘Linguistics will do the trick.’ Terry deed het trouwens toch.
In het eerste jaar deed het NBV-team ervaring op en werkte de uitgangspunten om tot concreet toepasbare vertaalprincipes. Dat gebeurde onder leiding van vertaalwetenschappers die nog in de linguïstische traditie stonden. Een tekst moest worden vertaald naar een tekst, en alle inhoudelijke en formele aspecten (register, stijl, lexicon) moesten functioneel worden weergegeven. Voor wie we dit deden, was van minder belang. Doelgroep was een vies woord. De hoop was dat door deze benadering onvruchtbare tegenstellingen uit het verleden konden worden overstegen. In wezen was deze benadering een reductie van Nida’s werk, omdat hij de socio-culturele inbedding van zowel de hoorders als de vertaler uitdrukkelijk thematiseerde en wij als NBV’ers die wegfilterden. In sommige opzichten was Nida zijn tijd vooruit.
Gladstrijkerij
Halverwege het NBV-project bleek dat ook. De doelgroepen, die wij tussen haakjes hadden geplaatst, bleken daadwerkelijk te bestaan. Ze roerden zich zelfs, van behoudende kerkgangers tot feministen. Bovendien hadden er ontwikkelingen plaatsgehad in de vertaalwetenschap, die de NBV-uitgangspunten achterhaalden.[4] Ten eerste de cultural turn. Onderzoek toonde aan dat vertalen altijd gepaard gaat met culturele vervorming van een tekst. Soms gebeurt dit onbewust, soms opzettelijk. In beide gevallen leidt het tot manipulatie, uitsluiting en marginalisatie. Het idee dat goed vertalen bestaat uit het functioneel weergeven van tekstuele eigenschappen tot een goedlopende doeltekst, kwam onder vuur. Het werd bekritiseerd als gladstrijkerij van een vreemde tekst uit een vreemde cultuur om die in een westers model te laten passen. Dat prescriptieve ‘vertaalwetenschap’ zou leiden tot principes die voor alle talen zouden gelden, werd niet langer erkend. Het vakgebied werd descriptief en kritisch, en kreeg een nieuwe naam, Translation Studies.
Vertalen moet in elke context een eigen doel en een eigen methode ontwikkelen. Afhankelijk van context en doelgroep heeft een vertaling een Skopos (vandaar de naam Skopostheorie).[5] De vertaalstrategie moet erop gericht zijn de boodschap van de brontekst zo goed mogelijk over te brengen op een bepaalde doelgroep. De vertaling van één boek kan dus voor drie verschillende doelgroepen binnen één taalgebied (bijvoorbeeld literair geschoolden, laaggeletterden, kinderen) tot drie verschillende vertaalmethoden leiden.
De VU-hoogleraar Lourens de Vries met zijn niet-westerse vertaalervaring had daarvoor een scherp oog. Als lid van de NBV-begeleidingscommissie stimuleerde hij een aanscherping van de vertaalmethode, waarin doelgroepen helderder in beeld kwamen. Het NBG zag in dat de productie van een standaardvertaling die voor alle lezers in het Nederlandse taalgebied in eenzelfde behoefte zou voorzien, onhaalbaar was. Schoorvoetend werd ingezet op een kerkelijk publiek en een geoefende lezer. Men ging luisteren naar reacties die vanuit doelgroepen kwamen. Veel later bood dit, volgens dezelfde Skopostheorie, ruimte aan de Bijbel in Gewone Taal voor een laaggeletterde doelgroep.
Maar in dezelfde jaren ’90 kwam nog een ontwikkeling op gang, die echter aan het NBG voorbijging. Het was de cognitieve linguïstiek, die inzichten bood die eerder als bruikbaar werden erkend door vertaalconsulenten wereldwijd[6] dan door academische beoefenaars van Translation Studies.[7] Consulenten uit de vertaalpraktijk hadden namelijk behoefte aan een nieuw theoretisch model. De dynamisch-equivalente methode was nog steeds dominant en werd op alle cursussen onderwezen. Deze methode kon veel vertaalproblemen verhelderen en leidde tot bruikbare principes, maar het werd steeds duidelijker dat de vertaling nooit een effect op de lezer kon hebben dat gelijkwaardig was aan het effect van de oorspronkelijke tekst op de eerste hoorders. Wanneer ‘als u wilt, kunt u mij rein maken’ expliciterend wordt vertaald als ‘… kunt u mijn ziekte genezen zodat ik ritueel rein word en weer naar de tempel van God mag gaan’, of wanneer ‘Jericho’ consequent wordt weergegeven met ‘de stad Jericho’, dan suggereert de vertaling dat de eerste lezers van het NT dit soort dingen niet wisten. Bovendien, als nieuwe lezers bijbelkennis opdoen, gaan ze zich aan dit soort dingen ergeren en de vertaling als paternalistisch ervaren. Stilistisch is het natuurlijk ook een ramp, want stijlfiguren verdwijnen en metaforen worden opgelost tot hun betekenis. De tekst wordt gereduceerd tot ‘informatie’ en tekst verliest veel van zijn aantrekkingskracht.Een taaluiting lijkt op een ijsberg
Volgens de cognitieve linguïstiek houdt communicatie altijd rekening met achtergrondkennis. Een taaluiting lijkt op een ijsberg: het expliciet gezegde is het topje, de ‘implicaturen’ bevinden zich onder water. Communicatie komt tot stand wanneer de hoorder de expliciete taaluiting combineert met zijn achtergrondkennis (encyclopaedic knowledge). Dit is natuurlijk de boerenwijsheid die wij kennen in het gezegde ‘Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig.’ Maar we moeten het ook betrekken op de spreker of schrijver. Die doet óók een beroep op de achtergrondkennis die hij bij zijn hoorder veronderstelt. Daarom hoeft iemand maar een fractie te zeggen van wat hij of zij bedoelt.
De linguïstische vertaalopvatting ging uit van het principe ‘woorden hebben betekenis’ – iets wat ook in de postmoderniteit omstreden is – terwijl de cognitieve linguïstiek zegt: ‘Betekenissen hebben woorden.’[8] Woorden zijn toegangspoorten tot cognitieve informatie. Volgens de Relevance Theory, inmiddels de dominante benadering in het vertaalonderwijs binnen Wycliffe/SIL, wordt ‘betekenis’ geconstrueerd uit woorden plus implicaturen. Wat betekent dit voor het uitgangspunt dat we betekenis willen vertalen? Dat we maar zoveel mogelijk implicaturen in de vertaling moeten opnemen? Vanuit de dynamisch-equivalente methode was dat vaak geprobeerd door veel informatie expliciet te maken. Een zin als ‘Freek eet als een varken’ heeft meerdere punten van vergelijking: hij eet te snel, te luid, te veel, en morst. Dynamisch-equivalente vertalingen kozen er vaak maar één. Dat was een verarming. Of ze maakten zoveel mogelijk expliciet. Maar – hier komt het principe van de relevantie om de hoek – overdreven explicitering leidde tot teksten die niet aantrekkelijk waren, de hersenen niet uitdaagden en dus ook niet als relevant werden ervaren. Een mens verwacht niets te beleven aan een tekst vol ‘platte info’.
Dat laatste is de reden dat inzichten uit de cognitieve linguïstiek niet leiden tot nog extremere expliciteringen. Relevance Theory opereert op twee fronten. Enerzijds doe je je best om goed te vertalen, anderzijds probeer je de cognitieve bagage van de ontvangers te veranderen. Je kunt ze onderwijs geven, in catechese en prediking, om ongewenste implicaturen bij bepaalde woorden weg te slijpen en ze te leren welke implicaturen hier bedoeld zijn. Het is soms een proces van jaren, maar het kan. Voetnoten zijn een middel om de achtergrondkennis te corrigeren, en worden dus binnen Relevance Theory warm bepleit. Denk niet langer dat Papoea’s niet met voetnoten kunnen omgaan. Dat kunnen ze op een achternamiddag leren.
Enkele voorbeelden. Inheemse termen voor God of voor geesten werden vaak gemeden in bijbelvertalingen vanwege de animistische associaties. Leenwoorden uit Europese talen werden dan gebruikt. Maar is het niet zinvoller om de inheemse termen wel te gebruiken, al zijn ze niet ideaal, dan leenwoorden die niet resoneren bij de ontvangers en daarom niet relevant zijn voor hun dagelijks leven? De Adioukrou uit Ivoorkust kozen voor eigen woorden. Volgens Hill leidde paratekstuele informatie, prediking en catechese er uiteindelijk toe dat de cognitieve bagage bij het Adioukrou woord voor God langzaam veranderde. Hun godsbeeld werd bijbelser.[9]
Stenen wegwerpen
Vaak kan correctie van de cognitieve bagage de vertaling letterlijk houden. In Prediker 3:5 staat letterlijk ‘Er is een tijd om stenen weg te werpen, en een tijd om stenen te verzamelen.’ De NBV-vertalers dachten – met veel uitleggers – aan seksuele omgang, en maakten ervan ‘Er is een tijd om te ontvlammen, en er is een tijd om te verkillen.’ Niet bijzonder duidelijk, overigens. Maar in deze geïsoleerde tekst werkt een letterlijke vertaling prima, beter zelfs, met een aanvulling van de cognitieve bagage. Een voetnoot kan toelichten dat stenen (mogelijk) symbool staan voor de liefdesdaad, en evt. verwijzen naar de bekende woordspeling tussen ’avanim (stenen) en banim (zonen).
Toch is Relevance Theory meer dan een nieuw pleidooi voor letterlijkheid. In de NBV-methode werd ‘koninkrijk van de hemel’ gezien als een ‘tekstkenmerk’ in het Evangelie van Mattheüs dat bewaard moest blijven. Dat ‘hemel’ voor joodse geadresseerden eenvoudigweg God aanduidt, en dat de term dus hetzelfde betekent als ‘koninkrijk van God’ in de andere Evangeliën, is niet duidelijk. Veel lezers denken dat het een omschrijving van de hemel is. Je kunt nog zoveel voetnoten plaatsen, ‘hemel’ en ‘God’ roepen voor de Nederlandse lezer verschillende cognitieve netwerken op die elkaar onvoldoende overlappen. Het voor de NBV fundamentele onderscheid tussen taalkenmerk en tekstkenmerk is linguïstisch gemotiveerd. Denk je vanuit de cognitie, dan zou je beter ‘koninkrijk van God’ kunnen gebruiken.
De dynamisch-equivalente methode had grote invloed binnen de United Bible Societies (UBS). Een stroom van Groot-Nieuwbijbels in Westeuropese talen was het gevolg. Maar de cognitieve linguïstiek (en Relevance Theory in het bijzonder), die al dertig jaar toonaangevend is, vond weinig weerklank. Dat heeft een aantal redenen. Binnen de UBS, die gericht was op kerken, werd er over het algemeen letterlijker vertaald dan binnen het pionierende SIL. Omdat er minder excessen voorkwamen, werd de behoefte aan een nieuwe methode minder gevoeld. Het vakjargon van de cognitieve linguïstiek schrikte af. Het heeft mij geruime tijd gekost om de consequenties voor het bijbelvertalen te begrijpen. Er ontbrak ook een figuur als Nida, een gezaghebbend vertaalwetenschapper én sleutelfiguur binnen de UBS, om deze methode uit te dragen. Tenslotte lagen de consequenties van Relevance Theory, met name het gebruik van voetnoten, gevoelig.
Voetnoten waren van oudsher typerend voor bijbels met een confessioneel profiel. Denk aan de kanttekeningen van de Statenvertaling en de katholieke bijbels. In de 19e eeuw besloot het Nederlandsch Bijbelgenootschap om begrijpelijke redenen bijbels uit te brengen zonder voetnoten, en dat is zo gebleven. Tijdens het NBV-project kreeg het vertaalteam behoefte aan meer voetnoten. Na de aanscherping van de methode wilde men bepaalde informatie liever naar een noot verwijzen dan (geëxpliciteerd) in de vertaling opnemen. De NBG-staf besefte dat het voetnotenbeleid gedateerd was en stond hiervoor open. De Katholieke Bijbelstichting wilde hier echter niet van weten. Voetnoten van exegetische en hermeneutische aard waren een verantwoordelijkheid van de Kerk, niet van een oecumenisch project.
Karigheid met voetnoten kan ertoe leiden dat voetnoten in de tekst terechtkomen.[10] Dat geldt voor achtergrondinformatie en exegetische keuzes. Maar ik heb in de loop der jaren gezien dat het ook geldt voor voetnoten van hermeneutische aard. Het ‘koninkrijk van de hemel’ wordt vaak misverstaan. In een hermeneutiek waarin ‘naar de hemel gaan’ centraal staat, worden veel teksten daarop betrokken en gaan Jezus’ gelijkenissen ineens over ‘de hemel’. In Mexico zag ik dat vertalers vervolgens de hemel overal invulden. ‘Gelukkig wie nederig van hart zijn, want voor hen is het koninkrijk van de hemel’ (Matth. 5:3) werd dan ‘…want zij gaan naar de hemel’. Of: ‘Ga in door de nauwe poort naar de hemel.’In voetnoten van hermeneutische aard moet je kleur bekennen
Een vertaling zonder voetnoten functioneert goed in een gemeenschap met een uniforme hermeneutiek. Zo zijn Ezechiël 16 en 23, die moderne exegeten in verlegenheid brengen, geen probleem voor oud-gereformeerden, die deze hoofdstukken lezen als een allegorie van de bekeringsweg. Als een vertaling ‘het hele Nederlandse taalgebied’ wil aanspreken, kun je geen uniforme hermeneutiek veronderstellen.
In voetnoten van hermeneutische aard moet je kleur bekennen. Dan komen natuurlijk stellingnamen aan het licht die niet bij iedereen even goed vallen. Die worden dan betiteld als: typisch protestants, rooms, bijbelkritisch, evangelisch enz. (De Studiebijbels voor doelgroepen ondervangen dit probleem.) Maar als je hermeneutiek niet in een uniforme gemeenschap is gelokaliseerd, en je die ook geen plaats geeft in voetnoten of kaderteksten (de ‘paratext’), dan kruipt de hermeneutiek de tekst in. Dat is de wet van de communicerende vaten.
Hoe verschillend hun methoden ook zijn, de NBV en de Naardense Bijbel, die beide in 2004 verschenen, lijken hierin op elkaar. De Naardense Bijbel maakt hiervan geen geheim en steekt van wal met ‘Sinds het begin is God schepper, – van de hemelen en de aarde.’ Maar ook in de NBV zijn hermeneutisch geïnspireerde weergaven te vinden, dat mogen we na twintig jaar best erkennen. In de voorlichting over de NBV en de revisie zou bewustzijn van hermeneutiek niet misstaan. Nu wordt de indruk gewekt dat vertaalbeslissingen of revisievoorstellen zuiver exegetisch onderbouwd zijn.
Dat dit niet vol te houden is, blijkt uit verschillende zaken, bijvoorbeeld uit de behandeling van man-vrouwverhoudingen. Het vertaalprincipe was exegetisch: ‘Een inclusief aanbod inclusief vertalen. Wanneer door de gevende taal een term gebruikt wordt waarmee zowel mannen als vrouwen bedoeld worden, dient voor dat woord geen Nederlandse term gebruikt te worden die een van deze twee categorieën uitsluit.’[11] Uit de groeten waarmee Paulus zijn brieven eindigt, blijkt dat hij schreef aan mannen en vrouwen. Adelfoi (traditioneel ‘broeders’) werd daarom ‘broeders en zusters’. Enkele NBV-supervisoren maakten ons ook alert op ‘seksespecifiek vertalen’. Dat gebeurt wanneer een vertaler onbewust verschuivingen aanbrengt waardoor een vrouw in de vertaling meer gaat beantwoorden aan stereotiepe beelden van een vrouw als zwak, passief, emotioneel, en een man als sterk, actief, verstandelijk. Anneke de Vries liet het vertaalteam zien hoe dit in eerdere vertalingen gebeurd was. Hoewel haar boek nogal rammelde,[12] had ze een punt, en de supervisoren hielden ons bij de les.
Wederzijds goedvinden
Maar dit onderwerp was natuurlijk niet zuiver exegetisch. De actieve pressiegroep bewees de maatschappelijke gevoeligheid van man-vrouwstereotypen die sinds de jaren ’90 alleen maar groter is geworden. Hermeneutiek is dan ook ingeslopen, binnengehaald zelfs. Want tegenover het relatief onschuldige ‘broeders en zusters’ in de paulinische brieven staan andere voorbeelden (in de nog niet herziene NBV). Ook in mijn eigen werk: in Deut. 24:1-4 is de verstoting van de vrouw verzacht tot een afscheid met wederzijds goedvinden, waarbij de vrouw als handelend wordt voorgesteld terwijl ze juridisch gezien passief was.
Waar God het land belooft ‘aan jullie ʼavot (letterlijk ‘vaderen’), moest dit worden weergegeven als ‘voorouders’ om de moeders niet uit te sluiten. Dit werkte zolang er geen namen genoemd werden, maar vaak staat erbij ‘jullie ʼavot Abraham, Isaak en Jakob.’ Hoewel daar bleek dat ‘voorvaders’ in het Nederlands beter zou werken, was het besluit al genomen om in al deze gevallen ‘voorouders’ te gebruiken. De suggestie dat moeders ingesloten zijn, klopt exegetisch niet en is ook binnen een patriarchale eercultuur moeilijk denkbaar.
Vergelijkbare gevallen vinden we in het Nieuwe Testament. Hoewel zich onder zijn gehoor ook vrouwen bevonden, zijn Jezus’ woorden vaak gericht tot mannen. Dit blijkt uit Matth. 5:28 (een vrouw begeren/verstoten), 31f., 33 (vrouwen konden niet zweren), 41 (soldaten dwongen mannen hun ransel te dragen), 7:9 (zie Lucas 11:11, waar vader uitdrukkelijk genoemd wordt).
Als in veel eerculturen, bestond er een scheiding tussen de wereld van mannen en vrouwen. Volgens Joh. 4:27 waren de leerlingen verbaasd dat Jezus met een vrouw sprak. Dat zouden zijzelf nooit gedaan hebben, alleen met de vrouwen uit hun eigen huiskring. Dan is het vreemd dat Petrus in Matth. 18:21 (NBV) vraagt ‘Als mijn broeder of zuster tegen mij zondigt…’. Hij bedoelde natuurlijk ‘broeder’. De vrouwen in zijn huis waren hem onderdanigheid verschuldigd en met de vrouwen erbuiten had hij niet van doen. Hetzelfde geldt van 18:15. De ‘broeder’ die daar zondigt, wordt getekend als een rechtspersoon, die door leden van de gemeente aangesproken kan worden. Het is uitgesloten dat een gemeente zo’n procedure in gang zou zetten tegen een vrouw, die in de joodse wereld niet als rechtspersoon gold. De Groot Nieuws Bijbel (‘als je broeder je iets misdaan heeft’) doet de cultuur meer recht.Op veel plaatsen veranderen kamelen in dromedarissen
In Matth. 5:22,23 gaat het niet over conflicten tussen een man en de vrouw uit de huiskring van een ander (bijv. vrouw of dochters). Een eventuele verzoening zou altijd via de verantwoordelijke man gaan. En moeten we ons in Matth. 25:40 voorstellen dat mannen op bezoek gaan bij zieke of gevangen vrouwen (die tot de huiskring van een andere man behoren) of, nog mooier, naakte vrouwen kleden? Nee, dit is cultureel uitgesloten, en daarom horen de ‘zusters’ hier niet thuis.
Deze voorbeeldjes laten zien dat de ingeslopen hermeneutiek exegetische gevolgen heeft. In de besproken teksten uit de nog niet herziene NBV is het beeld van de man-vrouwverhoudingen te westers. Het komt niet overeen met de wijdere context en niet met de cultuur. Maar zulke verschuivingen zijn niet uniek. Elke vertaling staat bloot aan invloeden van haar eigen tijd, al of niet verwoord door pressiegroepen.[13]
Veel NBV-revisievoorstellen stemmen mij positief: stokpaardjes van vertalers ruimen het veld, er is meer oog voor de doelgroep, minder invulling, slimmer gebruik van motiefwoorden enz. Het revisieteam benadrukt dat de revisie in lijn is met de NBV-principes, en haar sterke punten beter doet uitkomen. Ik denk dat dit klopt. Je ziet bijvoorbeeld dat de grote nauwkeurigheid bij realia in de revisie nog verder gaat. Soms haast aandoenlijk, waardoor nu op veel plaatsen kamelen in dromedarissen veranderen.[14] Tegelijkertijd worden ook de hermeneutische tendensen van de NBV versterkt. In veel voorstellen verhelpt het revisieteam problemen die niet zozeer exegetisch als wel hermeneutisch zijn.
In Exodus 20:5/Deut. 5:9 zal ‘voor de schuld van de ouders laat ik de kinderen boeten’ gewijzigd worden. Het NBG heeft hierop namelijk veel reacties gehad. In Met andere woorden legt Jaap van Dorp uit dat deze vertaling wel verdedigbaar is, maar ook ‘eenzijdig en vatbaar voor misverstand’.[15] Na een lang betoog vol voetnoten komt hij uit op: ‘…roep Ik voor hun zonden (nl. van de ouders) de kinderen ter verantwoording’. MAW presenteert dit in de rubriek ‘research’ als oogst van modern onderzoek. Maar zijn de reacties gekomen op grond van het nieuwste onderzoek? Natuurlijk niet. Dat God kinderen laat boeten voor de zonden van de vaderen stuit ons tegen de borst. Daarom moest er iets aan gebeuren, ook al zal de ‘verbeterde versie’ m.i. evenveel aanstoot geven. In de NBV zegt Jezus van de musjes (Matth. 10:29): ‘Maar er valt er niet één dood neer als jullie Vader het niet wil (letterlijk: ‘zonder uw Vader’).’ Dit leverde het NBG veel brieven op. De hermeneutische hobbel wordt nu weggenomen in ‘…buiten jullie Vader om’.
Geen ei van Columbus
De NBV is grotendeels in de jaren ’90 tot stand gekomen, en heeft haar wortels in de toen al gedateerde linguïstische vertaalwetenschap. Ondanks een methodische correctie in de zin van de Skopostheorie is dat zo gebleven. De cognitieve linguïstiek en Relevance Theory hebben de NBV en haar revisie onberoerd gelaten. Jammer, want daarmee had de revisie haar winst kunnen doen.
Voor de volgende revisieronde of zelfs een nieuwe vertaling zou ik het NBG adviseren om niet alleen maar up-to-date te willen zijn met betrekking tot exegetische inzichten maar ook als het gaat om taalkunde. Wat is betekenis? Waar is betekenis gelokaliseerd: in woorden of deels in de cognitieve bagage van de ontvangers? Wat is dan vertalen eigenlijk? Daarover moet nagedacht worden. Als het antwoord daarop niet meer kan zijn: het overbrengen van woordbetekenis – wat is dan de verantwoordelijkheid van de vertaler? Omdat in de menselijke cognitie betekenis, kennis, opvattingen en cultuur zo verweven zijn, moet dan zeker de hermeneutische vraag op tafel komen.
Daarbij is de cognitieve linguïstiek geen ei van Columbus om exegese en hermeneutiek voor honderd procent te scheiden. Het zou naïef zijn om dat te denken. Maar het is wel belangrijk om hermeneutiek aan de orde te stellen, omdat het vertalers bewust kan maken van hun onbewuste drijfveren. Daarnaast kan het de taak van een vertaalteam verhelderen. Een royaal voetnotenbeleid kan de tekst ontlasten van een overmaat aan (exegese en) hermeneutiek. Natuurlijk zal het plaatsen en verwoorden van voetnoten een uitdaging zijn in een interconfessioneel project.
In de Nederlandse context is de agenda van het debat over bijbelvertalen vaak bepaald door aanhangers van de Amsterdamse school en door orthodoxe protestanten, die vanuit verschillende invalshoeken meer bescheidenheid van de vertaler bepleiten. De cognitieve linguïstiek biedt hier volgens mij nieuwe kansen. Ze stimuleert een terugkeer tot de basisvragen van vertalen, waarbij de waarheidselementen in bijvoorbeeld de Amsterdamse benadering aan de orde kunnen komen in een veel bredeAr kader dan tot nu toe, namelijk de werking van de menselijke cognitie. Als gesprekspartners het voorspelbare debat over bijbelvertalen even achter zich laten, bereid zijn zich nieuwe inzichten over taal en cognitie eigen te maken en dan de basisvragen te stellen, kunnen we nog boeiende gesprekken verwachten.
Dr. T.A.W. van der Louw (Emmeloord) was als hebraïcus betrokken bij de totstandkoming van de NBV en is nu als vertaalconsulent werkzaam voor SIL, partnerorganisatie van Wycliffe. Hij werkt met vertaalprojecten in Latijns-Amerika en Centraal-Azië, en in de opleiding van vertaalconsulenten.
- K. Spronk, Het verhaal van een vertaling: de totstandkoming van De Nieuwe Bijbelvertaling (Heerenveen: NBG, 2005), 65-67, citeert de in 1993 uitgewerkte vertaalprincipes, die op het groene boekje gebaseerd waren.
- E. A. Nida, Towards a Science of Translating (Leiden: Brill, 1964).
- J. de Waard & E. A. Nida, From One Language to Another: Functional Equivalence in Bible Translation (Nashville: Thomas Nelson, 1986).
- Zie bijv. J. Munday, Introducing Translation Studies: Fourth Edition (London: Routledge, 2016).
- Vooral in Duitsland gepropageerd door auteurs als Johannes Vermeer, Katharina Reiss en Christiane Nord.
- D. Sperber & D. Wilson, Relevance and Cognition: Communication and Cognition (1986); E.A. Gutt, Translation and Relevance: Cognition and Context (Oxford: Blackwell, 1991). Een toepassing hiervan is Harriet Hill, The Bible at Cultural Crossroads: From Translation to Communication (Manchester: St. Jerome, 2006).
- A. Rojo (ed.), Cognitive Linguistics and Translation (Berlin: Mouton De Gruyter, 2013).
- Uit die tijd, zie bijv. R.W. Langacker, Foundations of Cognitive Grammar (Stanford, SUP 1987). Zie ook F. Ungerer & H.-J. Schmid, An Introduction to Cognitive Linguistics (London: Longman, 1996).
- Zie noot 6.
- Spronk, 133 (laat het interconfessionele aspect onvermeld).
- Spronk, 71v,. 88v.
- A. de Vries, Het kleine verschil. Man-vrouwstereotypen in enkele moderne Nederlandse vertalingen van het Oude Testament (Kamper Studies; Kampen: Kok, 1998) ziet over het hoofd dat er in veel gevallen ook andere (vertaalkundige, exegetische, tekstkritische, discourse) problemen spelen dan de sekse.
- Zo zijn er bij de Herziene Statenvertaling, tegen beter weten in, beslissingen genomen of in stand gehouden vanwege pressie vanuit de GBS.
- R. Oosting, ‘Kameel of dromedaris?’ Met andere woorden 39/1 (2020), 7-22.
- J. van Dorp, ‘Moeten kinderen boeten voor de schuld van de ouders? De revisie van Exodus 20:5 en de betekenis van paqad’ Met andere woorden 38/1 (2019), 7-22.