Profeet, je zult het maar wezen

Bijbelschets over Jeremia 1

Vroegoud. In Jeremia 1 komen we een jonge man tegen, zo staat het tenminste in de tekst, maar in kinderbijbels en op schilderijen zie je steevast de oude Jeremia afgebeeld, met een grote grijze baard, getekend door verdriet, treurend tussen de puinhopen van Jeruzalem. De man aan wie je de Klaagliederen toeschrijft. Dat hij ooit jong van geest zou zijn geweest is nauwelijks voorstelbaar. Zijn opdracht heeft hem, zo krijg je de indruk, al vroeg oud gemaakt.

Er is dan ook heel wat met hem gebeurd. Je kunt het woord ‘gebeuren’ zelfs teruglezen in het verhaal van zijn roeping – daar klinkt iets door als: Het woord van de HEER ‘gebeurde’ met Jeremia. (‘Wat is er met jou gebeurd, Jeremia?’ – ‘Het woord van God, dat is er met me gebeurd!’)

Uit zijn jeugd weggetrokken, uit zijn eigen plannen en ideeën – dat is wat er met hem gebeurd was. Als hij hoort dat God hem al gekozen heeft voor zijn geboorte, dat hij zou zijn voorbestemd tot het profetendom, dan is zijn eerste reactie: ‘Nee hè!?’ – en hij begint te praten over zijn jonge leeftijd. Dat kan klinken als een oprechte zorg of angst: ‘Ik ben niet zo bruikbaar en geschikt, alleen al vanwege mijn leeftijd, en ik zie er tegenop…’ Maar misschien is het protest wel: ‘Als ik naar U luister, HEER, dan kan ik mijn hele jeugd verder wel vergeten.’ En ja, er staat inderdaad veel op het spel.

Ik stel me voor dat de jongen (Jeremia) om het huis aan het werk was, in de boomgaard van een familielid, of in een schuur die nodig opgeknapt moest worden. De boomgaard ligt er niet zo fraai bij: om te zorgen dat er weer wat kan gaan groeien, moet Jeremia eerst doeken om zijn handen knopen, een kar pakken en breek- en snijgerei, een grote schop en een schoffel – en onkruid wieden, bomen rooien, afbreken, afbreken, afbreken – en dan de hele zooi op een brandstapel en de fik erin. Pas als de boomgaard schoon is, kan de nieuwe aanplant erin.

En de schuur: een oud bouwval, helemaal ingestort, verweerd, de dikke muren smerig en vochtig – en eerst moet Jeremia breken, breken, breken – dagenlang. En pas als de plaats onherkenbaar veranderd is, als al die oude waardeloze vervallen troep bij de stort is gebracht – pas dan kan het fundament gelegd worden voor de nieuwbouw. En dan, tijdens zijn werk, gebeurt er iets. Ineens wordt alles waar hij mee bezig is, opgenomen in een veel grotere werkelijkheid, plotseling is hij met huid en haar betrokken bij een gebeurtenis die al zijn aandacht opzuigt, alsof hij God aan kan raken en vooral: God kan hem aanraken. De HEER strekte zijn hand uit, raakte Jeremia’s mond aan en zei: ‘Hiermee leg ik mijn woorden in jouw mond. Jeremia, jij moet onder volken en koninkrijken uitrukken en verwoesten, vernietigen en afbreken, bouwen en planten.’

En zo werd Jeremia een profeet, met een opdracht die eerst vier negatieve werkwoorden bevat. Na al het breken en cancelen kan er voortaan ook weer gebouwd worden, maar vóór het opbouwen komt er eerst heel veel anders. ‘Nee hè… Hier begin ik echt liever niet aan.’

Waakboom
Maar het is al gebeurd, de start ligt al achter hem. En die vreemde, andere werkelijkheid wijkt weer en daar is Jeremia, gewoon weer terug op de plek waar hij al die tijd aan het werk was, en waar verder niks veranderd lijkt. De vogels zingen, de mensen gaan hun gang, de wolken drijven voorbij. Voor de buitenwereld lijkt er niks gebeurd – maar voor Jeremia is voortaan alles anders. Voortaan profeet.

En het gebeurt vaker. Een paar minuten of een paar weken later. Jeremia staat te kijken naar een amandelboom; hij pakt een tak ervan even vast. Het voorjaar komt er weer aan – dat kun je aan de amandelboom altijd als eerste zien, dat is de eerste boom die na de winter weer in bloei staat. In het Hebreeuws noemden ze de amandelboom daarom ook zoiets als ‘de waakboom’, of ‘de wakkere boom’. De boom die er als eerste weer bij is.

‘Wat zie je, Jeremia?’ – Ineens gebeurt het weer – het woord van God. Ineens weer die stem, ineens weer die werkelijkheid om Jeremia heen waardoor alles anders wordt. ‘Ik kijk naar een bloeiende amandeltak, HEER.’ – ‘ Goed. Zo snel en wakker als de waakboom in het voorjaar uitbot, zo wakker en waakzaam ben Ik om te doen wat Ik zeg.’ (In de Nieuwe Bijbelvertaling heel mooi vertaald met: zo snel ‘laat ik mijn woorden uitkomen,’ zoals bloemen uitkomen.) – En dat was het dan alweer, en Jeremia is weer alleen met zijn tak. Er lijkt niks gebeurd. Maar Jeremia kijkt nu heel anders naar zijn amandeltak.

Maar wat zal er dan uitkomen? Daar komt een antwoord op in het volgende visioen – als je het zo noemen mag. Jeremia is waarschijnlijk ergens binnen. Er staat een grote ketel op een vlam, gloeiend heet. Maar de ketel staat niet helemaal recht, bij de noordelijke muur van het huis staat-ie te hoog, aan de andere kant te laag, zodat de ketel scheef komt te staan en er kokendhete brij over de rand van de ketel in het vuur ploft… – tja, kan gebeuren.Het noorden, de kant waar de zon nooit schijnt


Maar ook nu gebeurt het weer. Die stem, die ruimte. ‘Wat zie je Jeremia? Beschrijf het eens precies?’ – ‘Nou, de ketel helt vanuit het noorden over, zuidwaarts.’ ‘Precies,’ zegt God. ‘Uit het noorden zal het onheil komen.’ Het noorden – dat klonk al nooit zo goed. Het is de kant waar de zon nooit schijnt. De kant van de kou en de ellende. Als je georiënteerd bent, en de kant van het oosten opkijkt, verwachtingsvol: daagt het al in het oosten? – dan is het noorden de kant aan je linkerhand. En in de tijd van Jeremia al helemaal dreigend: als er vijanden het land binnenvielen, de Assyriërs, de Babyloniërs – dan kwamen die eigenlijk altijd uit het noorden, want het oosten biedt geen goede invalspoort. Alleen de Egyptenaren kwamen uit het zuiden.

Profeet – je zult het maar wezen. Tegenover de schoonheid van de ervaringen van Jeremia, zijn zicht op de diepte en de reikwijdte van de werkelijkheid, op de ‘doordrenktheid’ van onze werkelijkheid in Gods werkelijkheid – tegenover zijn ‘liturgische bewustzijn’, staat de deprimerende opdracht waar eigenlijk geen mens tegen opgewassen lijkt. ‘Dit kan echt niet meer!’ moeten roepen in Gods naam. Niet noodzakelijkerwijs omdat Jeremia het zelf zo voelt, al zal zijn eigen gevoel ook wel gevormd zijn door zijn profetische ervaringen. Maar omdat er iets met hem gebeurd is. En hij hoort de stemmen al terugroepen: ‘Weet je wie er eigenlijk niet meer kan? Jij zelf!’

Wat kan er dan niet meer, wat moet er zo nodig worden afgebroken? Jeremia krijgt in zijn visioenen vooral te horen over Gods gram over de ‘andere goden’ waar zijn volk voor buigt: oude goden, maar springlevend. Ook eeuwen na Jeremia nog springlevend, overigens. De goden die zeggen: ‘Zolang jij maar je zin krijgt, krijgen wij ook onze zin. Jij hebt altijd gelijk.’ De goden die je inroept en naar je hand probeert te zetten, om toch vooral een beetje van je leven te kunnen maken wat je wilt. Processen, principes, mechanismen. Goden die zorgen dat je ‘vrucht draagt’: de goden van vruchtbaarheid, succes, bloei, winst, op jouw goddelijke manier. De goden die de menselijke agenda’s honoreren, die een zegen uitspreken over onze eigen plannen. De god en goden die je maakt naar je eigen wensen. Oude goden, maar ze voelen als elke dag nieuw en aantrekkelijk. Maar ze kunnen echt niet meer.

De vaderlandse God
Daar tegenover staat een God die ‘oud’ voelt, wiens tempel in het midden van Jeruzalem stond, de God van vroeger, van Abraham, Izaäk en Jakob, de God van de lang geleden geschonken wet en een eeuwenoud verbond. De God die heus wel beleden werd als de belangrijkste, de vaderlandse God, de God van een verleden om trots op te zijn, en op vaste feestdagen werd dat natuurlijk gevierd – maar wat het dagelijks leven betreft: voor het gevoel van velen waren er mechanismen, principes en processen die daar veel dichter bovenop zaten. Goden. En al heel snel vernauwen de blikken zich. De god die ertoe doet, is de god die de zorgen wegneemt. Een God die iets anders wil, die eisen stelt, die om een relatie smeekt, dat gaat echt niet meer.

Gaat dat niet meer of is de vraag van zo’n God juist ondraaglijk nieuw? Wie is er nu oud, en wie is er nu jong? Jeremia of de wereld om hem heen?

Jeremia komt in een werkelijkheid te staan die voortdurend getransformeerd wordt. Het is in ieder geval niet de wereld van zijn eigen gelijk. Het is ook geen wereld van een fijn en zorgeloos bestaan. Het is een wereld waarin meer gebeurt dan je kunt berekenen. Maar Jeremia heeft geen keus. Hij moet zich er wel in storten.

Prof. dr. E. van ’t Slot is Wapenveld-redacteur. Hij is bijzonder hoogleraar vanwege de Confessionele Beweging aan de Rijksuniversiteit Groningen en werkzaam aan het Centrum voor Beroepsvorming en Spiritualiteit van de Protestantse Theologische Universiteit.