Niet ver van ieder van ons

Rick Benjamins over ‘God na God’

Vanuit een vrijzinnige invalshoek presenteert Rick Benjamins een theologie die mensen er bewust van wil maken dat het debat over bestaan of niet bestaan niet het laatste is wat er over God gezegd kan worden. Hij trekt nieuwe sporen door het land van afbraak dat de deconstructiefilosofen hebben achtergelaten. Het einde van de metafysica betekent niet dat er niks zinnigs meer gezegd kan worden over God en de werkelijkheid. Het is eerder zo dat God, de mensen en de werkelijkheid fungeren als elkaar overlappende cirkels die een wederzijdse afhankelijkheid impliceren.

Wat valt er in een postmoderne, postchristelijke en postseculiere tijd nog over God te zeggen? Met deze vraag houdt Rick Benjamins zich bezig in zijn nieuwe boek, Boven is onder ons. Ondanks dat hij dit vanuit een vrijzinnig-theologisch perspectief doet is zijn boek ook voor de meer traditionele lezer de moeite waard. Benjamins wil namelijk met zijn theologie aansluiten bij de hernieuwde belangstelling voor religie en spiritualiteit. In zijn ogen is een vrijzinnige theologie daarvoor geschikter dan een orthodoxe. Er ligt dus ook een uitdaging om met een reactie te komen.

De titel Boven is onder ons is een adequate weergave van Benjamins’ stellingname. In een allusie op Kuiterts uitspraak dat alles wat wij zeggen over boven van beneden komt, laat de titel zien dat we God ook voorbij die uitspraak kunnen denken. Inderdaad niet als onafhankelijke instantie boven ons, maar als dat wat ons draagt als het Zijn of het onvoorwaardelijke. En, in de tweede betekenis, als dat wat onder ons te vinden is, wat er gebeurt in en tussen mensen. God die bestaat in relaties, in de mens die tot zichzelf komt. ‘God’ is geen leeg begrip maar het verwijst naar ‘wat ons draagt, overstijgt, roept, omvat of onderbreekt’ (o.a. p. 9).

Theologisch denken dient dan wel af te stappen van het idee dat de Bijbel de enige bron van openbaring is. Dat is te exclusief in de ogen van Benjamins. Tevens zal een theologie op dit spoor moeten erkennen dat het gesprek over God nooit af is, maar een blijvende kritische reflectie vraagt op de eigen overtuigingen over God. God en de wereld zijn met elkaar verweven en omdat wij nooit dat geheel overzien, kunnen we daar ook geen absolute uitspraken over doen:

‘Het licht van God is geen licht naast andere lichten, maar een glans die wij in deze wereld waarnemen en aan deze wereld kunnen aflezen’ (p. 17).

Aan die glans probeert Benjamins woorden te geven met een theologisch en filosofisch gesprek in vier delen. Beginnend bij de recente theologische weg van Kuitert beweegt hij terug naar het denken van Hegel en Heidegger om vervolgens, in gesprek met een scala aan hedendaagse filosofen en theologen, zijn eigen positie te presenteren. God is, voor Benjamins, een werkelijkheid die zich opent en die door en met mensen vorm krijgt. Op deze manier heeft God, als instantie buiten onze werkelijkheid, wel afgedaan maar valt er desondanks nog genoeg over God te zeggen. 

God na Kuitert
Deel 1, ‘Voorheen God’, is een bespreking van de theologie van Kuitert die in zijn denkweg langzamerhand afscheid nam van een God buiten de werkelijkheid en overbleef met een God die alleen bestaat in de menselijke verbeelding. Na het einde van een almachtige God resteert er weinig meer voor Kuitert, waarmee hij ook de zinzoekers in zijn gevolg met vrijwel lege handen achterlaat. Benjamins volgt Kuitert in zijn afscheid van een almachtige God maar gaat er niet in mee dat het religieuze enkel menselijke verbeelding is: God is meer dan een uitdrukking van subjectieve gevoelens (p. 61). Het denken van Hegel en Heidegger biedt voor Benjamins een andere wijze van spreken over God.

In het tweede deel licht Benjamins toe waarom het denken van Hegel en Heidegger input kan leveren voor het denken over God. Deze denkers van respectievelijk Geest en Zijn geven ons nieuwe begrippen in handen om het denken over God vorm te geven. Met Hegels idee van geest betoogt Benjamins dat God nooit los van mensen gedacht kan worden. God is geest en is onlosmakelijk verbonden met de menselijke geest. Sterker nog: God bestaat als Geest in de menselijke geest. Heideggers bijdrage is dat het denken over God als ‘Zijn’ afstand neemt van grote waarheidsclaims over het geheel van de wereld. ‘God laat de zijnden zijn en gebeurt in de zijnden, zonder daarboven of daarbuiten te staan’ (p. 25).Voor Benjamins is het gesprek over God nooit af

Voor Benjamins betekent dit echter niet dat hij met deze nieuwe perspectieven klaar is. Dat begint al met het gegeven dat beide denkwijzen niet met elkaar compatibel zijn. Heideggers filosofie wijst die van Hegel juist op haar grenzen omdat die ervanuit gaat dat er een kijk op het geheel mogelijk is (p. 121). De keuze voor twee manieren van denken die elkaar deels uitsluiten laat al zien dat voor Benjamins het gesprek over God nooit af is.

In het spoor van Hegel en Heidegger kan er echter wel verder gedacht worden over God na God. In het derde deel bespreekt Benjamins de hedendaagse theologen en filosofen die dat trachten te doen, de een met een meer hegeliaanse insteek, de ander op de manier van Heidegger. Benjamins verdeelt deze denkers in drie groepen: interpretatietheologen, deconstructiedenkers en constructieve theologen. In heldere bewoordingen introduceert en interpreteert Benjamins een hele reeks denkers en brengt ze met elkaar in gesprek.[1]

Voor interpretatietheologen staat de duiding van de werkelijkheid centraal. Als subjecten bevinden we onszelf in een wereld die we zelf betekenis geven. Religie is voor deze denkers een belangrijk symboolsysteem om de werkelijkheid te duiden. Die symbolen zijn zeker niet relatief of betekenisloos, ze zijn de enige manier waarop mensen hun ervaring van zin en betekenis kunnen uitdrukken en delen. Wat Benjamins van deze denkers meeneemt is dat we niet naar boven maar juist naar binnen dienen te kijken. Als de mens zichzelf leert kennen als een vrij individu met een perspectief op de werkelijkheid die hij zelf tegelijkertijd ook van betekenis voorziet, leert hij ook iets over God.

Bij de deconstructiedenkers is ook de duiding van belang, maar moet de betekenis die wij construeren ook steeds opnieuw worden gedeconstrueerd. Dat is de enige manier om te voorkomen dat we toch weer vanuit een absoluut perspectief gaan denken over de werkelijkheid. Het belang van de postmoderne kritiek is voor Benjamins dat we naast dat we duiding en betekenis genereren, die duiding ook steeds moeten blijven bevragen. Volgens Benjamins kan religie ook die rol innemen zonder nietszeggend te worden. De laatste groep denkers werkt dat volgens hem op een constructieve wijze uit.

Wederzijdse afhankelijkheid
De constructieve theologen brengen God na God ter sprake met inachtneming van de deconstructie. Zij bieden mogelijkheden om God te denken als ‘God die kan zijn’ (Kearney), een God die insisteert (Caputo) of een God als aanduiding van relaties waaruit de wereld is opgebouwd (Keller). God is bij deze denkers een gever van mogelijkheden die (mede) wordt vormgegeven door mensen. Vanuit verschillende grondovertuigingen komen zij tot een spreken over God voor deze tijd. Een spreken ingebed in een voortdurend onderling debat waarin het laatste woord over God nog niet gezegd is.

Waar in deel drie de verschillende denkers met elkaar in gesprek worden gebracht, schuift Benjamins in deel vier zelf aan bij het gesprek. Hij schetst de contouren van wat, volgens hem, een zinvolle wijze van denken en spreken over God kan zijn. De titel ‘God door mensen’ duidt al aan in welke richting zijn denken gaat. In weerwil van de tegenstand die een visie als deze altijd heeft ondervonden in de theologie wil Benjamins betogen dat er een wisselwerking bestaat tussen God en mensen waarin God gerealiseerd wordt (p. 268-269). Hierin ligt volgens Benjamins ook het grote verschil tussen een vrijzinnige en een orthodoxe insteek:

‘Eenvoudig gesteld leeft God in mijn optiek van transcendentie-ervaringen die christelijk geduid kunnen worden. Hoewel transcendentie-ervaringen ook zonder God en de christelijk traditie mogelijk zijn, helpen zij wel om voor transcendentie open te staan. Deze vrijzinnig insteek verschilt van een orthodoxe, die er doorgaans toe neigt om het bestaan van God als een gegeven te nemen en nader kennis over God te ontlenen aan openbaringen, die bekendmaken wie God is’ (p. 268).

Een belangrijk motief voor Benjamins hierin is het woord ‘kennen.’ Als mensen willen we iets zeggen over de werkelijkheid maar we maken er tegelijkertijd deel van uit. We zijn, zoals Foucault het mooi formuleerde, ‘empirisch-transcendentale dubbelwezens’.[2] De kenner en het gekende zijn van elkaar afhankelijk en veranderen elkaar ook in de onderlinge verhouding. Benjamins vindt God in de structuur van de werkelijkheid zoals ze ons aanspreekt. Dat impliceert echter wel dat beide partijen, als we ze nog als verschillende partijen kunnen zien, zich in een afhankelijke en dynamische relatie verhouden. Een relatie die alleen kan bestaan in openheid, ontvankelijkheid en gesprek.Er is niet zoiets als een totaalplaatje

Benjamins brengt in zijn boek de theologie en de filosofie met elkaar in gesprek. Hij verwerkt de postmoderne erfenis en probeert daar voorbij toch iets van zin en betekenis te verwoorden. Deze beweging is ook te vinden in het denken van hedendaagse filosofen die, eveneens in de lijn van Hegel en Heidegger, trachten zinvolle uitspraken over de werkelijkheid te doen na het einde van de metafysica.

Kort wil ik hier twee auteurs noemen die deze uitdaging aangaan, de Duitse filosoof Markus Gabriel, en de ons welbekende Gert-Jan van der Heiden. Gabriel is pleitbezorger van een filosofische stroming die zichzelf het Nieuw Realisme noemt. Deze stroming verhoudt zich kritisch ten opzichte van zowel het natuurwetenschappelijk materialisme als het constructivisme. Volgens het Nieuw Realisme is niet alles wat bestaat te reduceren tot materie noch is alles wat verschijnt slechts een constructie van ons eigen denken. Hiertegenin presenteert Gabriel een zinveldontologie: alles wat is, verschijnt, en verschijnt in een bepaald zinveld, in een context. Een zinveld kan niet geïsoleerd bestaan, maar staat altijd in verhouding tot andere zinvelden.

Aangezien er zo steeds nieuwe contexten ontstaan is het aantal zinvelden oneindig. Alleen de context aller contexten (de wereld) kan niet bestaan, want wanneer we die proberen te denken, is dat altijd binnen een bepaalde context en kan het daarmee nooit tegelijkertijd het overkoepelende zijn. Omdat er dus niet zoiets is als een totaalplaatje, is het ook niet zinvol om God te denken als een instantie buiten onze werkelijkheid die het geheel overziet. Gabriel breekt dan ook een lans voor een meer immanent gerichte religie.[3]

Van der Heiden doet iets soortgelijks met de introductie van de termen ‘ervaren-zijn’ en ‘anders-kunnen-zijn.’ In zijn filosofie staat het getuigenis centraal. De werkelijkheid als geheel zullen we nooit kunnen bevatten, maar door de verhalen van anderen kunnen we wel toegang krijgen tot een nieuw stukje van die werkelijkheid. Een gedeelte waartoe we zelf geen toegang hebben.

Slechts bij benadering
Net als bij de zinvelden van Gabriel is het aantal mogelijkheden hierin oneindig. Er zal nooit een moment komen waarop we alle getuigenissen van alle mensen hebben vernomen en een nieuw totaaloverzicht hebben gevormd. We moeten ons daarom realiseren dat het ook altijd anders kan zijn dan we dachten, er kan zich steeds iets nieuws voordoen. Een getuigenis kan iets wat we als vanzelfsprekend zagen in een nieuw perspectief plaatsen. Van der Heiden laat zien dat met het einde van de grote verhalen de kleine verhalen van groot belang worden, die geven namelijk de mogelijkheid om een breder perspectief op de werkelijkheid te ontwikkelen en illustreren tegelijkertijd dat die werkelijkheid nooit af is. [4]

Beide auteurs tonen op hun manier aan dat de werkelijkheid geen statisch gegeven is waarnaar we van buitenaf kunnen kijken. We hebben te maken met een werkelijkheid die nooit af is en waar we slechts bij benadering iets over kunnen zeggen. Benjamins vertaalt dit soort filosofische gedachten theologisch en laat zien dat er binnen een filosofie die de dood van God aankondigde nog prima over God gesproken kan worden. Hiervoor zullen we wel het idee van God als instantie buiten ons, die de werkelijkheid als geheel overziet en bestuurt, moeten laten varen. Een offer dat waarschijnlijk niet iedereen bereid is te brengen. De kracht echter van Benjamins’ betoog is dat hij in een filosofisch gesprek, waarin langzaam weer gesproken wordt over zin en betekenis, de waarde en de rijkdom van de theologie en de christelijke traditie weer ter sprake wil brengen. Al is dat dan voor hem geen absolute voorwaarde.

De werkelijkheid kan altijd meer, anders of dieper zijn dan we dachten. Christelijke taal kan helpen dat soort ervaringen te duiden en het begrip God weer in verbinding te brengen met de geleefde ervaring (p. 270). Wat dat betreft kan de filosofie net zo goed een openbaringsbron zijn als de Bijbel.

Mijlenver
Benjamins’ betoog staat in veel opzichten mijlenver af van het gereformeerde godsbeeld waarmee ik ben opgevoed. God door mensen, meerdere bronnen van openbaring, God als Zijn? Benjamins laat me vragen stellen bij elementen die ik als de meest wezenlijke van het geloof beschouwde. Punten waarop de filosofie en theologie ook vaak uiteengaan, waardoor ik soms het gevoel had als gelovige geen denker te kunnen zijn en vice versa. Benjamins’ boek geeft handvatten om die twee identiteiten bij elkaar te houden. Hij laat zien dat het filosofisch bevragen van de werkelijkheid samen kan gaan met een theologisch spreken over God.

Voor een theologie die beide manieren van denken en spreken bij elkaar brengt is het wel nodig absolute aanspraken op de waarheid te laten varen. Dat is ook de uitdaging die Benjamins neerlegt voor de orthodoxie, in zijn ogen is een ‘behoudende kerk’, eerder dan een vrijzinnige, geneigd het spreken over God te annexeren, waardoor ze het risico loopt de verbinding met de hedendaagse zinzoeker te verliezen (p. 277). Deze bewering heeft te maken met een opmerking die al in de inleiding wordt gemaakt:

‘De ervaring die mensen opdoen van God in de wereld leidt tot reflecties, mensen vormen zich daardoor ideeën over God, het heilige of het transcendente. Wie kan echter bepalen of we het in de ervaring echt met God van doen hebben en onze reflecties over God steekhoudend zijn? Daarvoor is naar mijn overtuiging geen eenduidige norm te vinden. Iedere norm zal tot verdere discussie aanleiding geven en daarom is het gesprek zelf de plaats om tot een evaluatie van onze ervaringen en ideeën te komen’(16).

In de geschetste situatie is elke vorm van spreken over God, ook dat van de Bijbel, een particuliere. Deelname aan het gesprek vereist een steeds vernieuwde ontvankelijkheid van het denken. Er kunnen zich steeds weer dingen voordoen of nieuwe perspectieven invoegen, die onze ideeën over God openbreken. ‘Kan ik zo’n oneindig proces van steeds luisteren, vragen en bevragen wel volhouden?’ vraag ik me soms af. Gert-Jan van der Heiden schetst de moeilijkheid van zo’n positie in Metafysica als volgt:

‘Ontvankelijkheid is altijd getekend door dubbelheid: de kans om verrijkt te worden en vanuit nieuwe gezichtspunten te leren kijken, is niet los te verkrijgen van het risico ten onder te gaan aan een chaos van ervaringen en indrukken.’[5]

Ondanks dat Benjamins in zijn boek allerlei manieren presenteert om God te denken,  blijft deze dubbelheid me achtervolgen. De filosoof in mij kan met Benjamins meekomen, maar de gelovige blijft soms vertwijfeld achter.

Vertwijfeling die ook voortkomt uit een andere vraag die tijdens het lezen bij me opkwam. Het boek biedt namelijk genoeg handvatten voor het denken en spreken over God, maar als het gaat om het spreken met God blijft het stil. Is er binnen de door Benjamins uitgewerkte theologie nog ruimte om een persoonlijke God te denken? In sommige van de denkroutes die hij schetst wel, in andere helemaal niet. In de uitwerking van zijn eigen standpunt is het voor Benjamins vooral de ervaring die centraal staat. Het woord God kan helpen ervaringen van transcendentie in taal uit te drukken. God krijgt dan vorm in de verwoordingen van mensen, zo ontstaat er ‘een wisselwerking tussen God en mens waarin God gerealiseerd wordt’ (p. 272). Ook deze stappen kan ik filosofisch goed volgen, maar de gelovige in mij vraagt zich af: ‘valt er nog met God te praten?’Als het gaat om het spreken met God blijft het stil

Is, tenslotte, een vrijzinnige theologie, zoals voorgesteld door Benjamins, fundamenteel anders dan een orthodoxe, gereformeerde, theologie? In een eerste neiging zou je die vraag gemakkelijk positief beantwoorden. Benjamins ontkent toch het bestaan van God? Althans van een almachtige schepper als instantie buiten onze werkelijkheid.

Toch lijkt het me, juist ook als we belang hechten aan het bestaan van God, niet nodig om van de gesprekstafel weg te lopen. In Benjamins theologische taal klinkt, mijns inziens, een bekende drieslag door wanneer hij het heeft over God als datgene wat ons overstijgt, God als de ander en God in ons diepste zelf. Al eeuwen biedt de theologie taal om te spreken over het onuitsprekelijke en mysterieuze. Wellicht is juist in het gesprek hierover God niet ver van ieder van ons.

N.a.v. Rick Benjamins, Boven is onder ons; Denken over God na God (Middelburg: Skandalon, 2022). Rick Benjamins is aan de PThU verbonden als  hoogleraar vrijzinnige theologie.

D.J. van Kleeff MA studeerde o.a. filosofie, hij volgt nu de pre-master theologie aan de Protestantse Theologische Universiteit.

  1. De volgende denkers worden door Benjamins besproken: Ulrich Barth, Dietrich Korsch, Jörg Lauster en Hartmutt von Sass (interpretatietheologen). Frits de Lange, Carl Raschke, Thomas Altizer, Slavoj Zizek, Jean-Luc Nancy en Giorgio Agamben (deconstructiedenkers). Richard Kearney, John Caputo en Catherine Keller (Constructieve Theologen).
  2. Michel Foucault, De Woorden en de Dingen, vert. Walter van der Star (Boom: Amsterdam, 2017) p. 376-381.
  3. Markus Gabriel, Waarom de wereld niet bestaat, vert. Huub Stegeman (Amsterdam: Boom, 2014).
  4. Gert-Jan van der Heiden, Metafysica (Amsterdam: Boom, 2021).
  5. Idem, p. 208.