Kerken in het geding
Ieder jaar brengt het veelgelezen en gezaghebbende juridische studentenblad Ars Aequi een themanummer uit, vaak over een onderwerp dat in de actualiteit staat [1]. Na het onderwerp alternatieve geschillenbeslechting, in het jaar 2002, was dit jaar gekozen voor het onderwerp religie en recht. Dat onderwerp werd vanuit diverse invalshoeken belicht. Als er bij alle verscheidenheid van onderwerpen en opvattingen van de scribenten al een conclusie te trekken viel, was het wel deze. Religie en recht hebben alles met elkaar te maken en de veronderstelling van veel juristen, dat recht in een ander hokje zit dan godsdienst, is minst genomen discutabel. Dat de – dus onmiskenbaar bestaande – verhouding tussen recht en godsdienst een spanningsvolle is, was een gedachte die eveneens bij alle scribenten op de een of andere wijze terug kwam. In een inleidend artikel somde professor Coppens, hoogleraar rechtsgeschiedenis, in het bijzonder geschiedenis van het kerkelijk recht, van de KUN een aantal pijnpunten op. Een van die pijnpunten betrof het optreden van de burgerlijke rechter in kerkelijke geschillen.
Op dit onderwerp is mr. Santing-Wubs op 19 december 2002 aan de juridische faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen gepromoveerd. Wanneer het proefschrift met een juridische bril gelezen en beoordeeld wordt, biedt het weinig stof tot discussie. Het valt in de bijna eindeloze stroom van juridische dissertaties niet uit de toon. Op een heldere, analytisch verantwoorde wijze wordt het materiaal dat over het onderwerp voorhanden is in kaart gebracht en gerangschikt. De relevante rechtspraak, in dit geval vooral lagere rechtspraak, wordt – soms uitputtend – behandeld. Op die manier wordt een goed beeld gegeven van het geldende recht op dit terrein.
Wie het idee zou hebben dat de burgerlijke rechter zich maar al te graag en te gemakkelijk mengt in kerkelijke geschillen en die geschillen zonder rekening te houden met de in de kerk geldende regels beslecht, moet dat idee na lezing van dit boek bijstellen. Niets is minder waar. Wanneer kerken zorgen voor een zorgvuldige interne geschillenprocedure, ook voor spoedeisende gevallen, dient eerst deze procedure te worden gevolgd door degene die bezwaar heeft tegen een besluit van een kerkelijk orgaan. Wanneer de betrokken persoon dan na de interne procedure nog de euvele moed heeft de burgerlijke rechter te benaderen toetst deze het besluit uiterst terughoudend, waarbij het interne recht van de kerk het toetsingskader van de rechter is. Alleen wanneer het besluit zodanig ondeugdelijk is dat geen redelijk handelend kerkelijk orgaan een dergelijk besluit had kunnen nemen, of wanneer het besluit met schending van fundamentele rechtsregels (zoals het recht op hoor en wederhoor, de plicht tot een zorgvuldig onderzoek en de eis van onpartijdigheid) tot stand gekomen is, heeft de klager bij de rechter enige kans van slagen. Met geschillen over geloofsvragen hoeft hij in geen geval bij de rechter aan te komen. Dergelijke geschillen worden niet door de rechter beslecht.
Een advocaat die overweegt een procedure aanhangig te maken tegen een kerkelijke gemeente en de proceskansen van zijn klant wil inschatten – er zijn nog advocaten die zo te werk gaan, en die dus niet meteen ‘uit de heup schieten’ – heeft aan dit boek genoeg. En een rechter die in een dergelijk geschil moet beslissen, kan ook echt wat met het materiaal dat Santing-Wubs aanreikt. De studie heeft wat dat betreft beslist praktisch nut. De studie zal echter pas echt nuttig (wellicht is heilzaam een beter woord) zijn wanneer kerkelijke gezagsdragers de adviezen die het boek ook bevat – al was het alleen al in de bespreking van procedures waarin kerkelijke gemeentes lelijk op hun gezicht gingen – ter harte zouden nemen.
Ondanks al dit nuttige, is de dissertatie niet echt spannend. Zou dat wellicht door de titel komen? De titel ‘kerken in geding’ wekte, bij mij althans, de verwachting dat Santing-Wubs ook zou ingaan op de veel meer theologische dan juridische vraag of met de doorwerking van beginselen van burgerlijk recht op het terrein van de kerk en de bemoeienis van de rechter met kerkelijke geschillen ook de kerk in het geding was. Die vraag wordt door haar niet, of hooguit zeer zijdelings, besproken. Santing-Wubs zal mij ongetwijfeld tegenwerpen dat zij een juridisch en geen theologisch proefschrift geschreven heeft, en daarin heeft ze natuurlijk gelijk.
Toch is deze, niet door Santing-Wubs behandelde vraag wel wezenlijk. Ik heb de indruk dat met name bij theologen en kerkrechtdeskundigen nogal eens de gedachte leeft dat in de kerk andere (rechts)regels gelden dan daar buiten, of, onvriendelijker geformuleerd, dat fundamentele rechtsregels in de kerk niet gelden. Bij die gedachte is de burgerlijke rechter al snel een indringer die de plaats van Christus als Koning van zijn kerk bedreigt, krijgt het procederende kerklid de raad 1 Korinthe 6 maar eens door te nemen, worden juridische doctrine en kerkelijke doctrine tegenover elkaar gezet als kwesties van literatuur en van belijdenis en wordt, zoals professor van ’t Spijker in zijn bespreking van het boek in het RD deed, de – retorische – vraag gesteld waar het recht van Christus blijft wanneer slechts de ‘civilitas’ van het rijk van deze wereld beoordelingsnorm wordt in een geding tussen hen die zeggen dat zij tot de heiligen behoren.
Ik heb moeite met deze gedachte. Allereerst sluit ze, naar mijn zin, te naadloos aan bij de idee dat recht en godsdienst (kerkrecht) in een ander hokje zitten. Dat is nu juist de gedachte van veel, seculiere, juristen. En, om ook maar eens een retorische vraag te stellen, is niet een van de kenmerken van het geseculariseerde bestaan dat het gefragmentariseerd is, in die zin dat voor elk onderdeel van het leven eigen regels, eigen normen gelden? Bij die fragmentarisering past het om ervan uit te gaan dat fundamentele rechtsregels wel buiten de kerk gelden, maar niet binnen de kerk.
Vervolgens lijkt ze gebaseerd te zijn op de veronderstelling dat de fundamentele rechtsregels waaraan de burgerlijke rechter toetst per definitie op gespannen voet staan met, of in ieder geval uit een ander bron komen dan de regels van het kerkrecht. Die veronderstelling is in zijn algemeenheid onjuist. Het beginsel van hoor en wederhoor, het beginsel dat in veel kerkelijke geschillen voor de burgerlijke rechter centraal staat, is een volop Bijbels beginsel (vergelijk Spr. 18:17 en Joh. 7:51). Voor de plicht tot zorgvuldig onderzoek (vergelijk Deut. 13:14, 17:4 en 19:8) en het verbod van partijdigheid (vergelijk Ex. 23:2, 3 en 6 en Spr. 20:10) geldt hetzelfde.
Tenslotte miskent ze dat juist bij schending door kerkelijke organen van deze fundamentele rechtsregels de vraag gesteld kan worden waar het recht van Christus blijft. Het is toch een blamage wanneer een kerk door de burgerlijke rechter in het ongelijk gesteld moet worden vanwege de schending van fundamentele rechtsbeginselen, die in de Bijbel zelf terug te vinden zijn. ‘Iedere jurist is een schalk of een ezel’ schreef Luther eens, kennelijk in een milde bui. Wat hij geschreven zou hebben over kerkelijke gezagsdragers die terecht door zulke schalken of ezels op de vingers getikt waren, laat zich raden.
Natuurlijk mag de eigen aard van het kerkrecht benadrukt worden. Het gevaar is echter aanwezig dat dat motief fungeert als, (het zij toegegeven:) op het eerste gezicht vroom klinkend, excuus voor onzorgvuldige kerkelijke besluitvorming en/of partijdige geschillenbeslechting. Kerkrecht is echter ook kerk-recht. Inzichten uit de rechtswetenschap en algemene rechtsbeginselen vormen niet zozeer een bedreiging van maar een aanvulling op uit de eigen aard van het kerkrecht voortvloeiende normen. Ze zijn een heilzaam correctief juist dan wanneer de kerk het recht uit het oog dreigt te verliezen.
Met haar dissertatie heeft Santing-Wubs de zwakke plekken van de kerkelijke geschillenbeslechting blootgelegd. Hopelijk zal haar proefschrift ertoe leiden dat de kerken die het aangaat zich fundamenteel bezinnen op de wijze waarop zij hun interne geschillen beslechten en mondt die bezinning uit in een zodanige wijze van interne geschillenbeslechting dat de gang naar de burgerlijke rechter overbodig wordt. In dat geval, maar alleen dan, zou een beroep op 1 Korinthe 6 door voor de burgerlijke rechter gedaagde kerkelijke gezagsdragers niet misplaatst zijn.
- Boom Juridische uitgevers, Meppel, 2002, 269 blz., €49,-