Aangewezen op gelaat en Geest
‘Verberg uw gelaat en zij bezwijken van angst,
Ontneem hun de adem en het is met hen gedaan,
Dan keren zij terug tot stof dat zij waren.
Zend uw adem en zij worden geschapen,
Zo geeft U de aarde een nieuw gelaat’
Een van de mooiste anekdotes over K.H. Miskotte komt van de hand van G.H. ter Schegget. Hij beschrijft hoe hij kort voor Miskottes overlijden met hem door de pastorietuin van de Olde Wehme in Voorst loopt. Ze staan bij een zijhek waar beukenbomen zich groot maken. Miskottes aandacht wordt opeens getrokken door het bladerdak van de bomen dat zich aftekent tegen de blauwe, heldere voorjaarslucht. ‘Hij keek omhoog, werd ontroerd en zei: “De engelen hebben een wak in de hemel geslagen.”’
Als je zo kijkt, zie je meer. En dat doet de dichter van dit lied van Israël ook. Hij plaatst zich voor het aangezicht van de Ene – en dan barst het loflied los. Het is een lied als een geloofsbelijdenis. Het is een lichtvoetig lied om te lezen. Het dartelt op en neer en bezingt de Koning van deze wereld. De dichter ziet wijd, zijn blik gaat alle kanten op. Bronnen, bergen en beken, wolken en wateren, gras en gewassen, ezels en klipdassen komen in beeld. Hemel en aarde, land en zee, mens en dier spelen hun partijtje mee in het koninkrijk van de HEER. En in zijn koninkrijk gaat het er royaal aan toe, de wereld is vol van overvloed. Er is zelfs ruimte voor ‘overbodige’ wezens als de leviathan. In al hun overbodigheid en inefficiëntie vertonen ze de macht en zorg van God.
‘Mag de ooievaar aan?’
Soms heb je een kind nodig om je daaraan te herinneren. ‘Pap, mag ‘de ooievaar’ aan?’ Een tijdje was Psalm 104 het favoriete autolied en dat was te danken aan een prachtige uitvoering in Psalmen voor Nu. En het ene zinnetje vormde de kapstok voor de kinderen: ‘Hoog in de toppen woont de ooievaar.’ Het is maar een zinnetje, maar die kinderlijke kijk op de dingen wil je niet kwijt. Gewoon een ooievaar bezingen, omdat God zo veel heeft gemaakt, omdat Zijn schepping zo veelkleurig is. Onbevangen kijken naar deze wereld, naar de mensen en de dingen om je heen. Een kind gaat je erin voor. Niet alleen in onbevangen kijken, maar ook in belangeloos kijken. De ooievaar hoeft geen nut te hebben, mij ten dienste te staan, hij is gewoon mooi.
Die manier van kijken gaat ons niet gemakkelijk af, het belangeloze niet en de verwondering evenmin. Ik dacht nog even aan de titel van een essay van Bas Heijne van enkele jaren geleden: ‘Alles dient alleen nog als illustratie bij het ik.’ De wereld slechts als decor, de achtergrond voor de eigen persoonlijkheid. Is het de schepping niet, dan wel een prachtig stuk architectuur. In plaats van kijken, gezien willen worden. Dat is heus niet voorbehouden aan de Instagram-generatie… Deze psalm nodigt er uitbundig toe uit, van ons af te kijken!
En dan ziet de dichter overvloed aan leven. De overvloedigheid van Gods zorg in dit lied wordt weerspiegeld in Jezus’ woorden uit de Bergrede over de Vader, die de zon laat opgaan over goede en slechte mensen, de regen toedeelt aan rechtvaardigen en onrechtvaardigen. En over kijken gesproken: ‘Kijk naar de vogels in de lucht: ze zaaien niet en oogsten niet en vullen geen voorraadschuren; het is jullie hemelse Vader die ze voedt. (…) Kijk eens naar de lelies, kijk hoe ze groeien in het veld. Ze werken niet en weven niet.’ Ze weerspiegelen iets van de royaliteit van het Koninkrijk der hemelen.
Verwondering kwijt
Naast de overvloed wordt het lied getypeerd door begrenzing. Hij is de Koning en gaat zelf niet op in de elementen. Met Psalm 104 belanden we niet in de natuurmystiek of in de wereld van de Egyptische zonnegod Aton. Moeder Aarde is niet heilig. De elementen worden begrensd: ‘U stelde een grens die zij niet overschrijden’. Hij schept een leefbaar ritme, zo weten zon en maan. Wat leeft is afhankelijk van God. Als Hij zijn aangezicht verbergt, krimpt al het leven ineen. Als Hij zijn adem inhoudt, blijft er niets over dan kille materie. Zonder Begeisterung wordt de wereld leeg.
Dat deed me toch even denken aan het openingsartikel in deze jaarserie van Wapenveld en dan met name aan wat Paul Kingsnorth ons voorhoudt over een gebrek aan heiligheid in de omgang met de natuur. Zonder bezieling houd je niets meer over dan stomme materie. Dan verschrompelt zomaar de eerbied voor wat ons gegeven is in deze schepping en zien we louter stof. Enkel een object. Ik ben de verwondering kwijt. En dan is de stap naar uitbuiting niet zo groot meer. ‘Zend uw adem’, mag dan wel klinken als een gebed. Schenk alstublieft de bezieling van uw Geest – ook als Hij pijnlijk aandringt op de bekering van mijn blikveld.
Maar – zo vraag je je misschien af – is het wel houdbaar om kinderlijk te kijken en dan maar te zingen? Is het niet grenzeloos naïef, wanneer je met een volwassen blik naar deze wereld kijkt? Een wereld waarin schaarste – en niet de overvloed – het leidende principe lijkt te zijn. Een wereld waarin het kwaad ongelimiteerd z’n gang lijkt te kunnen gaan – in plaats dat het begrensd is. Toegegeven, het vraagt geloof. Het is niet voor niets dat de dichter zich aan het begin en aan het einde van het lied voor Gods aangezicht plaatst. Tussen dat belijden valt er veel te zien en te horen. Het zingen zou je anders snel vergaan.De verlatenheid wanneer de hemel geen wak kent maar van koper is
Toch weet ook deze psalm van wat het leven bedreigt. Het lied van de chaosmachten die worden teruggewezen. En er zijn nog zondaars op deze aardbodem te vinden, evenals onrechtvaardigen. De Psalm zingt ook over de angst wanneer God zich verbergt. De Septuaginta gebruikt voor het ‘bezwijken van angst’ het woordje tarassoo, dat in het Nieuwe Testament op enkele plaatsen klinkt over Jezus’ bezwijken. Een angst en verbijstering als een aardbeving in je innerlijk. Dat is inderdaad de schok die Jezus Christus als geen ander op het uur U heeft doorleefd. Hij is ontdaan, verbijsterd tot de dood toe. De verlatenheid wanneer de hemel geen wak kent, maar van koper is. Als Hij aan het kruis hangt als een eenzame mus op het dak (Psalm 102:8), tussen hemel en aarde – nergens thuis. De ontzetting van het oordeel over deze wereld aan het kruis.
Goddank is de ontbinding een halt toegeroepen, een grens gesteld! De HEER is werkelijk de levende, die schept waar geen leven is. Als Hij bezielt, zijn adem geeft, blijkt de dood niet het laatste woord te hebben in deze werkelijkheid. Een open graf, geopende harten en losgeslagen tongen. Hij blijft met zijn Geest de aarde vernieuwen. En dat vraagt ook onze adem, om mee te zuchten met de Geest en te lijden aan wat on-verlost is.
Gods gelaat en zijn adem, zijn Geest/geest, daar zijn we op aangewezen. En zo doet de psalm omgekeerd een beroep op ons gelaat, om bezieling in onze omgang met Gods wereld. Een psalm als een verjongingskuur: om ons te ontdoen van ons volwassen weten hoe de wereld werkt en ons weer te doen kijken met de verwonderde ogen van een kind. Een kind dat nog verrast kan worden. Een blinde dichter ging ons voor:
‘Laat dan mijn hart U toebehoren
en laat mij door de wereld gaan
met open ogen, open oren
om al uw tekens te verstaan.
Dan is het aardse leven goed,
omdat de hemel mij begroet.’ (Gezang 479, LvdK)
Het bevrijdende is dat de bril van de dichter ook nog eens bevrijdt van schijntegenstellingen tussen ‘binnen’ en ‘buiten’. De Schepper die zijn gelaat toonde aan het kruis, blijkt de Schepper die zijn gevallen wereld niet loslaat, maar herscheppend beademt. Het kan dus: een verlangen naar het voorjaar als het verlangen naar Gods gelaat. Kom, Schepper Geest!
W.L.W. Kater, MA Msc studeert theologie aan de TUA en werkt in het voortgezet onderwijs. Hij is redacteur van Wapenveld.