Vrijheid om te spreken
In academische kringen speelt de afgelopen tijd de vraag naar academische vrijheid en de verhouding ervan tot de vrijheid van meningsuiting weer op. De discussie rondom Laurens Buijs’ uitlatingen over non-binariteit aan de Universiteit van Amsterdam, het verbod dat Mattias Desmet van de Universiteit van Gent kreeg opgelegd zijn boek te gebruiken in het onderwijs dat hijzelf verzorgt en het ontslag van Susanne Täuber aan de Rijksuniversiteit Groningen om wat ze schreef over de effectiviteit – om eens een eufemisme te gebruiken – van de Rosalind Franklin Fellowship aldaar, zijn hier sprekende voorbeelden van.
De discussie rondom de vraag naar de vrijheid van meningsuiting gaat dikwijls over de grenzen ervan, of beter gezegd: of er grenzen zijn aan wat je mag zeggen en waar die grenzen dan zouden liggen. In een recente bijdrage aan De Groene Amsterdammer wijst Sarah Bracke er bovendien op dat het vrije spreken van de wetenschapper, de academische vrijheid, verschilt van het vrije spreken van de burger, omdat de eerste de wetenschappelijke waarheid in het spel brengt en de tweede een, op z’n best, politieke overtuiging.
Of een dergelijk onderscheid wel zo gemakkelijk te maken is, zeker in het bereik van de sociale en geesteswetenschappen, is wat mij betreft zeer de vraag. De waarde van de vrijheid van meningsuiting – academisch of anderszins – is gemakkelijk in te zien: een democratie zonder die vrijheid zou al snel een zachte dood sterven. Tegelijkertijd komt de vraag in het maatschappelijke debat op, in een samenleving waarin via sociale media de doodsverwensingen de Bekende Nederlanders om de oren vliegen, of deze vrijheid niet ook begrepen kan worden als een bedreiging van de groepen en de individuen waarover een ongezouten ‘mening’ geventileerd wordt.
De laatste colleges die Michel Foucault voor zijn dood in 1984 aan het Collège de France gaf, worden gekenmerkt door een helderheid die hij in zijn vroegere en bekendere werken zoals De woorden en de dingen en De archeologie van het weten eigenlijk niet weet te bereiken. In die colleges is hij gegrepen door de oud-Griekse praktijk van de parresia, het onomwonden de waarheid spreken, en de bijbehorende figuur van de parresiast, degene die in moeilijke en soms ronduit gevaarlijke politieke omstandigheden de moed had het woord te nemen en de machthebber de waarheid aan te zeggen – of zoals het Engels de praxis van de parresia omschrijft: de parresiast heeft zich geëngageerd in speaking truth to power.
‘Een onbepaald risico’
Te midden van de vleiers, die de macht alleen maar teruggeven wat ze horen wil, stelt de parresiast zijn leven in dienst van de waarheid. Inderdaad, ‘zijn leven’ omdat juist in een politieke context de spreker niet van tevoren weet en niet goed kan inschatten welke consequenties het uitspreken van waarheden zal hebben. De parresia, zo is Foucaults overtuiging, creëert een fundamenteel contingent moment in een (politieke of sociale) situatie: ‘Het inbreken van het ware spreken bepaalt een open situatie, of liever gezegd, opent de situatie en maakt effecten mogelijk die, precies, onbekend zijn. Parresia […] opent een onbepaald risico.’ Dat risico geldt de spreker, die mogelijk zijn leven niet zeker is, maar mogelijk ook de machthebber, die niet bij voorbaat weet welk effect deze onverwachte waarheid op de omgeving hebben zal.
De parresiast laat zich door niets en niemand begrenzen. Hij toont de moed en neemt de vrijheid om zijn vaste overtuiging publiek te maken. Deze figuur laat zien dat vrijheid van meningsuiting altijd gevaarlijk is: we weten niet bij voorbaat wat de parresiast zeggen zal en wat de sociale repercussies zijn van het door de parresiast gezegde. Daarmee laat Foucault zien dat de vrijheid om de waarheid te spreken werkelijk vrijheid is – niet in de zin dat het iemand niet verboden is om te zeggen wat er ook maar in hem opkomt, maar omdat mensen met het uitoefenen van deze vrijheid werkelijk iets nieuws in gang kunnen zetten. De enscenering laat bovendien zien dat niet de aangesprokene – de machthebber die ongezouten de waarheid te horen krijgt, zoals David door Nathan onverbloemd op zijn misdaden gewezen wordt – maar in de eerste plaats de spreker degene is die moet vrezen voor zijn leven. Vandaar dat juist in een tijd waarin veiligheid, en daarmee controle en voorspelbaarheid, belangrijker maatschappelijke waarden zijn dan ooit tevoren, de vraag wat je je allemaal al sprekend mag permitteren meer en meer ook iets bijzonder verontrustends heeft.Een waarheid publiek maken, hoe gevaarlijk die ook mag zijn
Het uiten van een mening is dus niet maar het uitbraken van een in de onderbuik opwellende belediging. Een mening betreft iets waar je werkelijk en ten diepste van overtuigd bent en waarvoor je ook goede redenen zult hebben. Dat bindt de notie van de mening bij voorbaat aan die van waarheid. Natuurlijk niet in de zin dat wij mensen de waarheid in pacht hebben, maar wel dat we in het uiten van onze mening laten zien hoe wij werkelijk denken dat het zit.
Precies omdat niemand de waarheid in pacht heeft, en in het bijzonder de zittende macht niet, is de vrijheid van meningsuiting van cruciaal belang. De gedachte is immers dat als niemand de waarheid in pacht heeft en iedereen vanuit zichzelf alleen zijn eigen perspectief op een zaak heeft, juist het beluisteren en in overweging nemen van andere perspectieven ons niet alleen bij elkaar kan brengen, maar ons ook in staat stelt de waarheid omtrent een zaak beter in beeld te krijgen. En daar was het in de oorspronkelijke mening en de uiting ervan immers ook om te doen: om een waarheid publiek te maken, hoe gevaarlijk en ongemakkelijk die ook mag zijn.
Wanneer echter de mening – en daarmee de vrijheid van meningsuiting – alleen maar de manifestatie is van een streven, een verlangen of een wil tot macht, ongebonden aan enige vorm van waarheid of, in politieke zin, enig inzicht in en overtuiging over wat een goede samenleving is, dan verwordt ook de vrijheid van meningsuiting tot een louter spel van krachtmeting en machtsuitoefening.
Teken van lafheid
Tegen de achtergrond van deze overwegingen komt deze vraag op: hoe komt het toch dat het, als we het over de vrijheid van meningsuiting hebben, zo vaak gaat over een goedkope mening die anoniem geuit wordt en die zelden iets met iemands diepste overtuiging van doen heeft, maar eerder met de onderbuik? Anonimiteit is in deze context toch het teken van lafheid, van een gebrek aan moed en van een weigering je te laten zien. Wie anoniem blijft, is veilig, maar heeft daarmee ook een werkelijke – en moedige – uitoefening van zijn vrijheid opgegeven.
De figuur van parresiast, zo laat Foucault uitdrukkelijk zien, vindt een eigen voltooiing in wat wij kennen als de waarheidsgetuige. Dat is niet iemand die alleen maar getuigenis aflegt van wat waar is, maar die in elk aspect van zijn of haar levensvorm de waarheid tot uitdrukking brengt – in gelaat, gewaad en gepraat, zoals de uitdrukking luidt en die teruggaat op hetzelfde sentiment. Aan het eind van zijn leven neemt de Deense denker Kierkegaard de notie van de waarheidsgetuige in zijn mond en wel in zijn woede-uitbarsting richting de Deense Staatskerk, die het bij de begrafenis van bisschop Mynster had aangedurfd hem een ‘waarheidsgetuige’ te noemen. Over Mynster was veel te zeggen, aldus Kierkegaard, en ook veel goeds, maar niet dat zijn leven een uitdrukking en een levend getuigenis was van de waarheid. Met de waarheidsgetuige komt naast moed ook waarachtigheid in het spel en het vermogen om in elk aspect van het leven onze diepste overtuigingen naar voren te laten komen. De waarheidsgetuige bindt zijn gehele bestaan aan de waarheid.
Als we vrijheid van meningsuiting zo opvatten, namelijk als de vrijheid van de mens om voluit in overeenstemming te leven met, of liever gezegd: in volkomen trouw aan zijn diepste overtuiging omtrent de waarheid, dan is die vrijheid nooit goedkoop en altijd moedig, altijd waarachtig en altijd alles doortrekkend. Het beknotten van deze vrijheid zal alleen maar leiden tot martelaarschap, waarvan de kerk al weet dat het vooral tot navolging zal inspireren. Om zover te geraken moeten echter de woorden van vrijheid en mening wel eerst weer in hun oorspronkelijke gewicht worden begrepen.
Prof. dr. G.J. van der Heiden is hoogleraar metafysica aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Zijn meest recente boek is Metafysica. Van orde naar ontvankelijkheid.