Metaforenmachine

Een geschiedenis van het geheugen
Douwe Draaisma

Het is niet vanzelfsprekend dat wetenschappers hun vak op een aansprekende manier aan buitenstaanders kunnen uitleggen. Douwe Draaisma, hoogleraar psychologie in Groningen, is een wetenschapper die deze kunst uitstekend verstaat [1]. Met zijn boek Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt won hij verschillende prijzen, waaronder de Eurekaprijs voor ‘het beste non-fictieboek op het gebied van kennis en wetenschap’. Onlangs verscheen een bewerking van Draaisma’s proefschrift uit 1993. Ook in dit boek blijkt Draaisma in staat om wetenschappelijke diepgang te combineren met een toegankelijke schrijfstijl. In zijn dissertatie geeft hij een overzicht van de metaforen die in de loop van de geschiedenis zijn gebruikt om het geheugen te beschrijven. Het aardige van deze metaforen is dat ze nog dikwijls in ons dagelijks taalgebruik terugkeren. Zo hoeft iemand met een fotografisch geheugen niet bang te zijn dat hij bepaalde details in een tekst zal vergeten. Blijkbaar is ooit gedacht dat het geheugen bestaat uit een groot archief van foto’s waar de menselijke geest toegang toe heeft. Dat klinkt aardig, maar na enig denken wordt duidelijk dat deze metafoor nauwelijks verklarende kracht heeft. We weten immers dat er zich in ons brein geen foto’s bevinden. Is het misschien zo dat de metafoor van de fotografie hooguit beschrijft wat het geval is, maar zelf niets verklaart?

In het algemeen laat zich de vraag stellen wat de verklarende kracht van metaforen in de wetenschap is. Draaisma gaat daar in zijn eerste hoofdstuk op in. De essentie van een metafoor is het gebruik van een concreet beeld (dragerterm) om iets abstracts (onderwerpsterm) duidelijk te maken. In de wetenschap zijn vooral de zogenaamde functionele metaforen populair. In dit geval hebben de dragerterm en de onderwerpsterm van de metafoor hun werking gemeen. Zo wil de metafoor ‘de tijd is een rivier’ duidelijk maken dat de tijd, net als een rivier, zich maar in één richting voortbeweegt. Het gebruik van metaforen heeft vooral een educatief voordeel. Het blijkt zo te zijn dat mensen wat gezegd is met behulp van metaforen gemakkelijker onthouden. Toch is het volgens Draaisma niet zo dat de metafoor alleen maar franje is die best handig kan zijn, maar inhoudelijk niets toevoegt. Om dat te verduidelijken, maakt hij een uitstapje naar de biochemie. Hier wordt vaak, ook in wetenschappelijke literatuur, gesproken over moleculen die elkaar herkennen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat ze elkaar stevig omarmen(!), terwijl er genoeg andere moleculen in de buurt zijn, die ze links laten liggen. Hier is sprake van metaforisch taalgebruik, maar het is een enorme wetenschappelijke uitdaging om precies weer te geven wat dit herkennen inhoudt. Met andere woorden: we kunnen hier niet zonder de metafoor van het herkennen.

Bij een metafoor gaat het altijd om een heel bepaalde overeenkomst tussen beeld- en onderwerpsterm. Zo gaat het er in de uitspraak ‘de mens is een wolf’ natuurlijk niet om dat de mens een behaard en snel wezen is. Toch kunnen juist overeenkomsten die in eerste instantie nog niet bedoeld werden, later juist heel zinvol blijken te zijn. Deftig gezegd: de metafoor heeft in de wetenschap een heuristische functie. Als we bijvoorbeeld, in navolging van Hartley, het hart een pomp noemen, bedoelen we in eerste instantie dat het hart ons bloed rondpompt. In tweede instantie zou dat ons op het idee kunnen brengen dat er ook leidingen (bloedvaten) moeten zijn waardoor het bloed wordt rondgepompt. Het blijkt dus dat metaforen een belangrijk hulpmiddel zijn bij het vinden van hypotheses en verklaringen binnen de wetenschap.

De vroegste metafoor voor het geheugen die Draaisma bespreekt is de wastablet van Plato. Hij vergeleek het geheugen in de Theaetetus met een wastablet waarin geschreven kan worden. Wat we zien, horen of denken, drukken we af in het blok was in onze ziel. Iemand met was die te week is, heeft pech, want zijn inprentingsvermogen is erg klein: de indrukken (in de wastablet) verdwijnen snel.

Augustinus vergeleek het geheugen in zijn Belijdenissen met een opslagplaats. Als we ons iets willen herinneren, moeten we op zoek in de vele kamers van ons geheugen. Dit klinkt gemakkelijk, maar juist Augustinus besefte hoe verbazingwekkend het menselijk geheugen kan zijn. Hij begreep maar al te goed dat de metafoor van de opslagplaats niet alles oplost. Wat is er bijvoorbeeld aan de hand als wij iets zijn vergeten en we ons daarvan bewust zijn? Dan is er iets verdwenen (we weten het niet meer), maar ook weer niet helemaal (we weten dát we het niet weten). Draaisma geeft Augustinus posthuum een pluim door op te merken dat een variant van dit probleem ook in de hedendaagse psychologie nog altijd onopgelost is!

Trouwens, ook in ons computertijdperk zijn we geneigd om het geheugen met een harde schijf te vergelijken waarop onze herinneringen liggen opgeslagen. Draaisma besteedt aan deze metafoor uitvoerig aandacht, omdat die erg belangrijk is geweest in de decennia na de Tweede Wereldoorlog. De briljante wiskundige Alan Turing kwam in 1937 met een zogenaamde Turing-machine op de proppen die volgens hem een goed model was voor de werking van onze hersenen. Latere psychologen die met die idee verder zijn gegaan vonden het daarbij geen probleem dat ons brein toch echt iets anders is dan een computer. Het ging hen er om dat de operaties die ons brein kan uitvoeren en die van een computer niet wezenlijk verschillen. Ons brein is een intelligente computer die netjes een programma uitvoert en ons geheugen is daar een onderdeel van, punt uit. Zo’n computer kan dus praten en denken en heeft als uiterste consequentie ook bewustzijn. De taak van de wetenschap is om het programma te vinden dat de computer in ons hoofd gebruikt.

Interessant genoeg is de computermetafoor binnen de wetenschap zelf al lang weer op zijn retour. Veel psychologische processen blijken veel minder rechtlijnig te verlopen dan men had gedacht. Het blijkt bijvoorbeeld razend lastig om iets als intuïtie te laten ontstaan in een computerprogramma. Bovendien: er is wel een erg groot verschil tussen een feilbaar menselijk geheugen en een onfeilbaar computergeheugen. De huidige stand van zaken binnen de psychologie is dat er veel meer oog is voor de structuur van het menselijke brein zelf. Om de werking van het geheugen te begrijpen moeten we eerste en vooral weten hoe onze hersenen zijn opgebouwd. Een beetje oneigenlijk wordt deze nieuwe benadering ook wel de breinmetafoor genoemd. In deze benadering wordt vaak gewerkt met neurale netwerken. Een neuraal netwerk in zijn meest eenvoudige vorm is een computermodel van hoe het brein functioneert. Let wel: niet de computer is het model, maar de (door wetenschappers) ontworpen vereenvoudiging van het brein. In de loop van de afgelopen decennia zijn er meerdere neurale netwerken geproduceerd, die het menselijk geheugen op verschillende punten kunnen evenaren.

Na deze gang door de geschiedenis van de wastablet van Plato tot de hedendaagse neurale netwerken, kunnen we de vraag stellen of we nu inmiddels het geheugen begrijpen. Draaisma bespreekt aan het eind van zijn boek het klassieke homunculus probleem dat een verrassend licht werpt op deze vraag. In veel oude theorieën over het geheugen is er ondanks alle verklaringen die worden gegeven toch nog ergens een klein mannetje (homunculus) in het hoofd nodig die het werk opknapt. Wie schrijft er bijvoorbeeld op de wastablet van Plato of wie gaat er op zoek in de opslagplaats van Augustinus? Het probleem is dat zo’n mannetje ook zelf weer een geheugen nodig heeft en zo kom je in een eindeloze herhaling terecht. Hedendaagse theorieën over het geheugen mogen dan veel ingewikkelder zijn dan die van Plato en Augustinus, toch is het homunculus probleem niet helemaal verdwenen. Stel dat een neuraal netwerk precies kan simuleren wat er gebeurt als ik me het gezicht van mijn onderwijzer van de lagere school herinner. Toch verschilt mijn bewuste ervaring van die herinnering principieel van het proces dat plaatsvindt in het neurale netwerk (en waarschijnlijk ook in mijn brein). Het menselijk bewustzijn blijkt geen onderdeel te zijn van het neurale netwerk. Zodoende is er voor echte verklaring toch nog een soort homunculus nodig: mijn eigen bewustzijn. In de woorden van Draaisma: ‘Ik weet niet hoe mijn persoonlijke introspectieve beleving verbonden is met observeerbare processen in mijn brein’ (295). Draaisma geeft in zijn boek dus niet alleen een fascinerend doorkijkje in de psychologie, hij wijst ook de goede richting als het gaat over de waardering van wetenschappelijke resultaten. In het zoeken naar verklaringen van ons geheugen stuiten we op een grens die met wetenschap niet is te overbruggen.

  1. Historische Uitgeverij Groningen, 2003, 319 blz., €24,95, ISBN 90 6554 489 5.