‘Mensen kunnen best met grenzen leven en toch vreugdevol delen’

Naar een herwaardering van de commons

De uitslag van de provinciale statenverkiezingen heeft duidelijk gemaakt dat een technocratisch bestuur grote weerstand oproept. In een samenleving die 24 uur per dag online is maar tegelijk steeds minder hechte gemeenschappen kent, is een overheid op afstand die zich hult in onpersoonlijk jargon een doodlopende weg. Om mensen te overtuigen is wat anders nodig volgens techniekfilosofe Martijntje Smits (1966). Ze breekt een lans voor de commons. Niet de overheid, niet de markt, maar de burger zelf is aan zet.

Want dat er werk aan de winkel is, is zeker. De klimaatcrisis stelt ons voor lastige keuzes. Maar is onze democratie in staat de lastige vraagstukken op te lossen? En daarbij de harten en de hoofden van de burgers mee te krijgen? Want alleen herverdelen van de welvaart is niet genoeg. Is de transitie naar een duurzame mondiale samenleving er eentje die van bovenaf autoritair en technocratisch moet worden afgedwongen of is er ook een andere weg denkbaar? Een weg waarin een andere manier van leven een kans krijgt? In deze aflevering in de jaarserie ‘In de schaduw van catastrofes’ stellen we de vraag naar het politieke.

We gaan in gesprek met Martijntje Smits, die zich met deze vraagstukken al een leven lang bezighoudt. Wat zij mist is een grondig politiek gesprek over hoe we willen leven. Wat voor soort samenleving willen we? Als die vraag niet aan de orde komt, verwordt de politiek tot een staaltje bestuur en management. In feite worden de grote vragen en de keuzes die er wel degelijk zijn aan het oog onttrokken. En blijft de utopie van de vooruitgang en maakbaarheid de motor. Terwijl niet minder dan de vraag of onze huidige manier van leven nog wel houdbaar is serieus onderwerp van politiek debat zou moeten zijn.

Na haar promotie in 2002 op het baanbrekende proefschrift Monsterbezwering – De culturele domesticatie van nieuwe technologie was ze docent aan verschillende universiteiten. Tegenwoordig is ze zelfstandig onderzoeker en adviseur. Smits is een zeer kritisch lid van Groen Links, maar ziet eigenlijk alleen de Partij voor de Dieren fundamentele systeemkritiek leveren. Sinds kort is ze ook actief als interviewer bij De Nieuwe Wereld, een online platform dat verdiepende en kritische interviews verzorgt met mensen uit verschillende disciplines en maatschappelijke omgevingen.

Geen radicaal afscheid
‘Ik ben geboren op twaalf hoog in Mariahoeve aan de rand van Den Haag. Mijn ouders waren allebei katholiek. Samen met hun vrienden discussieerden ze lange avonden, want er gebeurde toen van alles in de kerk. Het waren de jaren ’60 en ’70. De pil was een heet hangijzer. De deuren van de kerk gingen een beetje open. Ik werd toen lid van het kerkkoor. Twee keer per week oefenden we in de kerk. We deden toneelstukjes op het altaar en renden door de kerk. Na deze periode van openheid kwam echter de restauratie en haakten mijn ouders af. Ik ben zelf ook niet meer katholiek maar er was geen breukmoment of radicaal afscheid zoals je vaak hoort van protestanten. Ik zat bij de jezuïeten op school; mijn vader was daar leraar Duits. De school was gevestigd in een prachtig pand. Die jezuïeten hebben zeker invloed op me gehad. Er waren er een stuk of tien op school. Ze hadden vaak naast theologie en filosofie nog iets anders gestudeerd. Dat merkte je in de les. Ze vertegenwoordigden iets; het waren intellectuelen.

Na het gymnasium wilde ik iets stevigs gaan doen, daarom koos ik voor bèta. Dat was ook een stuk feminisme in mij. Ik keek met enig dedain naar de meisjes die naar Schoevers gingen. Tegelijk was ik toen al kritisch op techniek; tijdens mijn middelbare schooltijd schreef ik daarover sombere opstellen. In de vijfde vond ik in een voorlichtingsblaadje de studie wijsbegeerte van de wetenschap. Daar viel ik voor. Ik ging in 1984 naar Twente, waar ik koos voor Techniek en samenleving. Dat was een combinatie van een techniekstudie en filosofie. Deze opleiding hoorde bij de centrale interfaculteit: daarin zaten de filosofen samen met wetenschappers uit andere faculteiten. Professor Errit van der Velde, die daar de scepter zwaaide, was een bèta en filosoof tegelijk. Hij heeft niet veel geschreven, maar hij was een eigenzinnig en bevlogen filosoof, die mij diepgaand heeft gevormd. Hij gaf ons bijvoorbeeld twee trimesters lang college over Levinas.

Ik heb een diepe achting voor techniek, maar mijn verhouding tot de techniek is altijd ambivalent geweest. Bij mij is er altijd het ‘ja maar’. Tijdens de techniekcolleges hield ik me vaak een beetje stil. Filosofie vonden de techneuten maar een beetje lastig. Toen ik afstudeerde pretendeerde ik de eerste echte filosofische afstudeerscriptie te schrijven. Want vaak hadden scripties alleen maar een paragraafje ethiek aan het eind.‘Wat is afval eigenlijk en waarom maken we ons daar zo druk over?’

Na mijn afstuderen ging ik bij TNO werken, om duurzaamheidsstrategieën te ontwikkelen. Ik ontdekte dat het paradigma van het ecomodernisme dominant was bij TNO, al weet ik niet of dat toen al zo genoemd werd. De gedachte was om met minder grondstoffen meer te doen. Het was in de tijd vlak na het invloedrijke Brundtland-rapport uit 1987. Dat had als insteek dat duurzame ontwikkeling mogelijk was zonder dat er wezenlijke vragen bij de vooruitgang hoefden te worden gesteld. Ik ervoer een sterk instrumentele aanpak, waarbij al te kritische vragen niet op prijs werden gesteld.

Via Hans Achterhuis, die hoogleraar techniek en samenleving in Twente was geworden, kwam ik toen weer terug bij de universiteit. Ik werd coördinator van een onderzoeksprogramma dat zich bezighield met plastic afval. Als snel kwam ik op het idee om er een proefschrift over te schrijven. Wat is afval eigenlijk en waarom maken we ons daar zo druk over? Ik wilde dat beter begrijpen. Dat proefschrift kwam er uiteindelijk in 2002.

In het tweede hoofdstuk heb ik het ecomodernisme of de instrumentele aanpak tegenover de radicale ecologie gezet. In die laatste kritische benadering wordt afval gezien als iets negatiefs, dat een gevolg is van onze technologische omgang met de natuur. Waar de instrumentele benadering kiest voor een technologische fix, gelooft de radicale ecologie dat we het daarmee nooit gaan redden. Mij viel op dat in beide benaderingen sprake is van een positivistische houding. Dat wil zeggen: zowel milieuproblemen als de milieucrisis in haar geheel worden als harde feiten gepresenteerd. Ik heb die twee benaderingen geconfronteerd met de communicatieve visie. Die was toen in Nederland populair dankzij het werk van de filosofen Keulartz, Korthals en Hajer. Zij betoogden dat er meer aandacht moet zijn voor het democratische en reflexieve gehalte van het milieudebat.

In de communicatieve visie is het voornaamste criterium niet de mate waarin vervuiling wordt bestreden, maar de mate waarin ruimte wordt gelaten aan verschillende probleemdefinities en natuurbeelden. Die communicatieve visie sprak mij aan, maar was ook niet helemaal bevredigend. Kun je zo de intensiteit van het debat wel helemaal serieus nemen en leidt het niet tot ethisch relativisme? Dat was voor mij de context of discovery van het werk van de Britse antropologe Mary Douglas. Via een Zweedse hoogleraar die een keer op bezoek was in Twente, Andrew Jamison, kwam ik op haar op het spoor. Haar boek Purity and Danger heeft me een nieuw denkkader gegeven voor mijn analyse van wat er aan de hand is in de milieucrisis. Douglas betoogt dat elke orde een symbolische orde is. Elke cultuur heeft z'n eigen symbolische taxonomie. Alles wat niet past in die orde, is een probleem. Douglas heeft dat onder meer uitgewerkt voor de reinheidswetten in het Oude Testament. In de symbolische orde heeft alles een plek. Mannen, vrouwen, hemel en aarde. En dat zijn niet alleen maar descriptieve categorieën zoals we ze vaak opvatten, maar het zijn normatieve categorieën.‘Zand in de keuken kun je weer in de tuin gooien; dat gaat bij een monster niet’

Wat niet past in bestaande categorieën is bij Douglas een monster. Het monster heeft kenmerken van verschillende culturele categorieën samen. Het is mens en dier tegelijk of, in onze tijd, mens en organisme. Je kunt het dus niet meer terugplaatsen. De ambivalentie is niet op te lossen. Zand in de keuken kun je weer in de tuin gooien en dan is het opgelost, maar dat gaat bij een monster niet. Wij geloven natuurlijk niet meer in mythische wezens, maar monsters zijn er nog steeds. Dat was de brainwave die ik kreeg tijdens een debat tussen Ronald Plasterk en Hub Zwart over xenotransplantatie. Plasterk was toen nog hoogleraar moleculaire biologie in Utrecht en Zwart ethicus in Nijmegen. Plasterk zei: mensen denken dat we monsters maken, maar daar is helemaal geen sprake van. De balans zal juist uiteindelijk positief zijn.

Nou, dat was Zwart niet met hem eens. Er zijn heus grote gevaren, ook al zijn het geen monsters. Toen viel bij mij het kwartje: er zijn wel degelijk monsters! We hebben het hier over fenomenen die de natuurlijke orde tarten en zich niet gemakkelijk laten temmen. Zo’n monster is een ambivalent fenomeen dat verschillende reacties kan oproepen, zowel van verering als van uitdrijving, precies zoals in de oude culturen van Douglas.

Ik ben toen over plastic afval gaan nadenken in de context van die monstertheorie. In de jaren ’60 werd er overwegend positief over plastic gesproken. De teneur was: nu hebben we een materiaal waarmee we de wereld kunnen herscheppen! Daarna werd plastic vies. Vervolgens beoordeelden we het als nep en uiteindelijk werd het zelfs de kanker van de maatschappij genoemd. De overeenkomst tussen de verschillende benaderingen is dat afval een objectiveerbaar ding is. Terwijl het in feite iets zegt over de symbolische orde waar we in leven. Er bestaat zoiets als een door de cultuur bemiddelde waarneming van milieuproblemen. Dat heb ik van Mary Douglas geleerd.

Vervolgens proberen wij op verschillende manier het monster te bezweren. In mijn proefschrift noem ik er vier. Dat zijn, in toenemende tolerantie ten aanzien van monsters: uitbanning, aanpassing, assimilatie en omhelzing. Zelf zie ik het meest in de assimilatie, dat komt neer op een pragmatische houding, waarbij je dus erkent dat het over een symbolische orde gaat. Daarbij is het dus essentieel taal te vinden voor die orde. Wat is die en hoe kan die veranderen? Hoe zit het met onze normen die we daarbij hanteren?’

Hybriden
‘De Franse filosoof Bruno Latour spreekt hier ook over als hij het heeft over hybriden, tussenvormen. Wij zijn goed in het maken van onderscheid tussen natuur en cultuur. Hybriden mogen er dus eigenlijk niet zijn, maar we maken ze des te meer, laat Latour zien. Dat lijkt op wat Douglas beschrijft. In premoderne culturen kwam zo’n nieuw onbekend object in het midden te staan. Het moest eerst betast worden. Terwijl wij het meteen omarmen omdat het zo’n prachtige techniek is. Mijn proefschrift kun je lezen als een pleidooi voor politieke deliberatie. Door te beseffen dat er monsters zijn, hoeven we ons ook telkens niet zo te laten verrassen als de gemoederen weer eens hoog oplopen. We leven nu in tijd waarin de monsters zich vermenigvuldigen. Mijn analyse is nog steeds relevant. Wat toen ontbrak, ontbreekt nu nog steeds: er is geen serieus maatschappelijk gesprek.

De monstertheorie van Douglas geeft een instrument voor de analyse van onze culturele categorieën en morele intuïties. Want reken maar dat die een rol spelen in onze moderne tijd waarin permanent monsters oppoppen! Dat betekent dat we de achterliggende vragen moeten durven stellen. Dat is niet makkelijk omdat die vragen aan het zicht onttrokken worden door de dominante culturele frames. En dat is bij ons in wezen toch de utopie van de vooruitgang.

Je ziet dat ook in de klimaatdiscussies. Er zijn voortdurend twee kampen: degenen die heel hard willen ingrijpen en zij die zeggen: de modellen kloppen niet. Maar daarachter zit iets heel anders. Eigenlijk zeggen de klimaatontkenners: wij willen onze manier van leven niet opgeven. Ons is beloofd dat we als we hard werken een gelukkig leven zouden krijgen. Dus daarom willen wij die klimaatmaatregelen niet. Er is dus een morele discussie nodig, los van de vraag of modellen nu kloppen of niet. In mijn ideale morele debat zou ik willen laten zien dat er verschillende natuurbeelden bestaan. Daarover nadenken betekent al een eerste stap in de goede richting.

Het gevaar van deze tijd is dat er in de samenleving te weinig reflexief potentieel is. Dat geeft de instrumentele benadering de wind in de zeilen. Bij corona zag je wereldwijd dezelfde aanpak: we moeten maatregelen nemen om het onder controle te krijgen. Anders kunnen we niet blijven leven zoals we gewend zijn. Dat is ook een dominante interpretatie van de klimaatcrisis. Om op onze westerse manier te blijven leven, moet we nu iets doen.‘De ideologie van de utopie zit bij ons heel diep’

Bij corona stelden we ons nog tamelijk reflectieve vragen, hoewel naar mijn mening nog veel te weinig. Wat bedoelen we met gezondheid? Wat zijn de gevolgen van de maatregelen en moeten we willen dat infectieziekten worden uitgebannen? Dat zie ik bij de afslag die we nemen in de klimaatpolitiek veel minder. Ik hoor Frans Timmermans niet zeggen: onze manier van leven is volstrekt onmogelijk. Misschien overvraag ik hem dan ook; hij is immers maar een eurocommissaris. We moeten dat niet aan hem overlaten, hier ligt een taak voor de samenleving. De ideologie van de utopie zit bij ons heel diep. We snappen wel dat de instrumentele aanpak tekortschiet, maar we kunnen toch niet zonder. Dat is ook omdat het neoliberalisme ons allemaal tot individuen heeft gemaakt die met elkaar concurreren. Die hele technocratische, managerial manier van denken werkt een zekere gedachteloosheid in de hand. Mijn eigen Anliegen is dat de milieucrisis een symptoom is van een manier waarop we leven. Daar moeten we eerst bij stilstaan.

Ik heb natuurlijk wel een eigen insteek als het gaat over het goede leven. Ikzelf kies voor een sober leven; een auto heb ik nooit gehad. Maar dat is niet iets wat ik anderen kan opleggen. We moeten het antwoord als het ware samen voltrekken. Afgaan op goeroes heeft geen enkele zin. René ten Bos heeft het in zijn boek Dwalen in het Antropoceen over dwalen. In plaats van in allerlei oplossingsscenario's te schieten zegt hij: sta even stil. De dominante vertogen geven telkens een soort belofte: om ergens te komen moeten we eerst hard werken, allerlei dingen opschorten, aan de kwaliteit van allerlei relaties even voorbijgaan, en dan komt het goed! Dat is een enorm instrumentele manier van denken, die ons niet verder helpt.’

Terug naar de commons
‘De bezinning op de mogelijkheid van een andere orde dan de neoliberale heeft mij – en mij niet alleen – gebracht tot een pleidooi voor de herwaardering van de commons.[1] De schapenweide, die model staat voor de commons, was gemeenschappelijk bezit. Mensen kunnen best met grenzen leven en toch vreugdevol delen. Dat is voor het begin van de moderniteit de manier waarop veel mensen leefden, in kleinere culturen en gemeenschappen. Daar werd waarde geschapen zonder dat daar exploitatie bij kwam.

Het kapitalisme zorgde dat er een hek om de commons heen werd gezet. Ieder kreeg zijn eigen stukje grond en het gemeenschappelijke bezit werd niet meer als een categorie erkend. Historisch gezien hing dat samen met het idee van tekortkomen, van schaarste. Achterhuis heeft dat in zijn Rijk van schaarste laten zien: we moeten de schaarste overwinnen en dat zet de machine van markt en techniek in gang. Maar het klopt dat schaarste aan het begin staat; overvloed is het uitgangspunt, zeker als je vanuit de gemeenschap denkt. Wij denken dat we nu waarde scheppen door onderwijs, techniek, grote industrieën, enzovoort. Maar wat is dat eigenlijk, waarde scheppen? En doen we dat ook echt? Is het niet zo dat we voortdurend waarde scheppen terwijl we blind zijn voor de negatieve gevolgen daarvan?

Marx dacht dat het met de enclosure of the commons afgelopen was met deze manier van leven. Dat is niet waar, er zijn telkens weer nieuwe commons. Het internet is daar ook een voorbeeld van. Dat is voortgekomen uit de commons. Even was het van ons allemaal, maar zodra het geld opbracht, werd er snel een hek omheen gezet. De commons laten zien dat er wel degelijk een manier is om waarde te scheppen, zonder vliegreizen en zoveel mogelijk privébezit. De waarde zit in wat mensen met elkaar maken, de kunst van het samenleven, de kwaliteit van de relaties. Terwijl dat juist één van de dingen is  die we steeds weer exploiteren. Maar door relaties te exploiteren, maken we ze stuk. We zijn als mensen ambivalente wezens, want we willen graag een individu zijn en ons eigen kamertje bezitten. Maar we willen ook een gemeenschap zijn. Tegenwoordig zijn we vooral hard hollende individuen.

Religie kan helpen dat beeld te doen kantelen. Jezus was een communeur avant la lettre, die zich verzette tegen de technocraten van zijn tijd. De commons laten een natuurlijke manier van leven zien. Wij zijn daar best toe in staat. Denk ook aan gezin en familie, dat is ook nu nog een niet geëconomiseerde sfeer. Om terug te gaan naar de commons hoef je niet de revolutie uit te roepen en het kapitalisme in één keer dood te verklaren.‘Internet was ook eerst een common’

Een voorbeeld van hoe het anders kan is de manier waarop we de warmtetransitie aanpakken. We moeten van het gas af. Maar hoe? Dat kan weer op de oude manier. Dus via publiek-private samenwerking. Gemeentes gaan in zee met grote consortia om een warmtenet aan te leggen. Per saldo is de burger dan weer consument en gaat hij ook weer meer betalen voor z'n energie. Maar je kunt ook zeggen: dat kunnen burgers ook zelf. Je kunt gewoon met je wijk bij elkaar komen en zeggen: hoe gaan we het doen?

In die warmtetransitie denk ik nu na over het opgroeirecht. Daarmee bedoel ik het recht van bewonersinitiatieven om in fasen op te groeien tot een professionele coöperatie. Gemeentes zouden zulke initiatieven een kans moeten geven. Ze worden nu vaak in de kiem gesmoord omdat ze niet aan die criteria van de aanbestedingsregels voldoen. Je moet bijvoorbeeld vijf jaar expertise hebben op het terrein en anders kom je niet verder bij de banken. De vraag bij dat opgroeirecht is of gemeentes burgerinitiatieven ook wat extra tijd kunnen geven. Je zou willen dat gemeentes zeggen: hier heb je een paar duizend euro en ga het maar verkennen. Burgerinitiatieven zouden net als start-ups geholpen kunnen worden.

Zo’n burgerinitiatief is als het eenmaal gaat lopen vanzelf een soort common. Mensen ontmoeten elkaar op een thema wat ze allemaal raakt. Maar ze leren elkaar ook verder kennen en gaan vragen stellen aan elkaar, ook over heel andere dingen. Commons zijn een groeimodel. Je kunt dingen aan elkaar knopen, over hoe je je voedt, hoe je mobiliteit organiseert zonder dat je laat leiden door die dwingende klimaatpolitiek. De politiek zou veel meer ruimte moeten geven aan initiatieven voor nieuwe commons en tegelijk moeten werken aan het afbreken van oude regelgeving die juist de neoliberale markteconomie de wind in de zeilen heeft gegeven. Er is veel werk aan de winkel.

Ik vind inspiratie bij Hannah Arendt, de Duits-Amerikaanse politieke filosoof die diepgaand heeft nagedacht over wat politiek is. Zij stelt dat er altijd ruimte is voor handelen. Het vermogen tot handelen is in onze tijd nogal ondergewaardeerd. Arendt maakt onderscheid tussen handelen en maken, waarbij het handelen pas ten volle toont wie we als mens zijn. Tegenwoordig is politiek ook een vorm van maken geworden. In dat maken zit het utopische. Maar handelen duidt erop dat we altijd opnieuw kunnen beginnen. We kunnen ontsnappen aan de megamachine. Al ben ik ook wel somber, want ik zie dat westerse democratieën steeds zwaarder leunen op het autoritaire model. Maar er is ook een sterke maatschappelijke kracht die anders wil. We kunnen elke keer weer opnieuw waarde proberen te scheppen. 

Parkeerplaats
‘Een vriend van mij doet dat in Den Haag met autobezit. Hij zet coöperaties op waarin straten met dertig gezinnen samen zes auto’s bezitten en die beheren via een app. Daardoor ontmoeten ze elkaar veel vaker en dat zorgt voor nieuwe ideeën. Kunnen we niet van de parkeerplaats een tuin maken? Of een speeltuin voor onze kinderen? Er wordt daar weer gemeenschap uitgevonden. Je kunt de trend dus omdraaien. We kunnen veel meer dan we denken. In het individualisme zit heel erg het idee dat we ontzorgd moeten worden en dat anderen veel beter weten hoe het moet. Hoe we onze kinderen moeten opvoeden, welk eten we moeten maken, enzovoort. Het technologische systeem hielp eerst om ons te empoweren, maar nu wordt het contraproductief.

Het voorbeeld van de auto’s is eenvoudig. De absurditeit van de enorme hoeveelheid auto’s die voor 95% van de tijd stilstaan is makkelijk in te zien. Voor het klimaatvraagstuk is dat natuurlijk ingewikkelder, want dat speelt zich veel minder af binnen je eigen cirkel. Maar toch moeten we ook daar de oplossingen niet opleggen. Je overtuigt mensen er niet mee. Het zou best kunnen dat we, door de vraag naar het goede leven meer op de agenda te zetten, gaan merken dat we ook op een andere manier best gelukkig kunnen zijn met elkaar. Door rustiger te leven, zouden we allerlei vraagstukken vanzelf kunnen laten verdwijnen.’ 

Prof. dr. A.J. Nederveen en mr. H.M. Oevermans zijn redacteuren van Wapenveld.

  1. Onlangs verscheen het zeer leesbare Wat we gemeen hebben – een filosofie van de meenten, van de Groningse filosoof Thijs Lijster.