De catastrofe niet weg geloven

Bijbelschets bij Job 3:20-5:27

Begin over Job, en mensen spitsen hun oren. Want als het over Job gaat, gaat het over mij. Of over iemand die ik goed ken. Het woord ‘catastrofe’ krijgt hier een gezicht. Pijn waar je niet zomaar omheen kunt. Ieder woord zegt dan te weinig. Of te veel. Als Jobs vrienden bij hem komen zitten, doen ze er zeven dagen het zwijgen toe. En zeven nachten. Intens zwijgen. Maar als Job dan begint te spreken, kunnen zij hun mond ook niet meer houden.

De klacht van Job gaat door merg en been. Hij stelt een waarom-vraag, maar niet in de vorm van ‘waarom overkomt mij dit, waarom laat God het toe, waarom is er kwaad?’ Die vragen worden al snel abstract, ze leiden af van wat er echt aan de hand is. Jobs vraag is een roep om hulp – die niet komen kan. De eenzaamheid die eruit spreekt, is niet zomaar door vrienden weg te nemen. Wie ooit geslagen was, herkent zijn vraag: Waarom schijnt de zon eigenlijk nog, waarom draait de wereld gewoon maar door alsof er niks aan de hand is, kunnen de vogels niet stoppen met zingen, waarom moet ik dat allemaal nog horen en zien? Waarom moet ik nu nog verder, hoe kan ik nu nog verder? God sluit elke weg voor mij af. Onder alle vragen ligt de zucht: was ik maar – dood. Een gedachte waar je van schrikt, je wilt dit niet denken, maar het is er wel. Middenin de Bijbel, vlakbij de Psalmen, door geen enkel concilie ooit uit de Schrift geschrapt: zwarte wanhoop.

De Bijbel: het boek van de hoop, zou je zeggen. Maar de hoop waar het in de Bijbel over gaat, smeert niet alles dicht. In het midden van de Bijbel staat, of zit, de figuur van Job. En hij moet daar zitten. En als zijn naam valt, spitsen we onze oren. Want we kennen Job heel goed, hoeveel hoopvolle woorden de Bijbel ook uitdeelt.

Hoopvolle Bijbelse woorden uitdelen – dat is ook wat de vrienden proberen te doen, als ze na Jobs klacht niet meer kunnen zwijgen. Aarzelend neemt vermoedelijk de oudste als eerste het woord (4:1-2). Het begin van Elifaz’ toespraak is misschien niet zo sterk: hij herinnert Job eraan dat hij vroeger zoveel wijze en bemoedigende woorden had voor anderen – waarom houdt hij zich daar nu dan zelf niet aan vast? Practice what you preach, Job! Tja, dan heb je blijkbaar ineens niet zoveel oog meer voor het overrompelende en niet door wijze woorden wel even weg te werken leed van Job. 

Theologisch in vorm
Maar gaandeweg komt Elifaz theologisch in vorm. Je hoort hem niet zeggen – wat er in de receptie al snel van gemaakt wordt – ‘je zult het er wel naar gemaakt hebben, Job’ maar het lijkt wel of hij Psalmen begint te citeren, denk aan teksten uit Psalm 75, 90, 102, 104. ‘Hij verhoogt en Hij slaat neer / naar zijn recht: Hij is de Heer.’ ‘Als Hij zijn gelaat verbergt, vergaan wij van schrik.’

Onberispelijke theologie. Wie staat er tegenover God eigenlijk in haar of zijn recht? En mag je toch niet blijven hopen op zijn recht? Het loopt uit op een roerende, ook Psalm-achtige zucht (5:8): ‘Toch blijf ik het zoeken bij God.’ Een uitspraak die lijkt op wat je later ook van Job zelf kunt horen (bijvoorbeeld 13:15, 19:25).

Tja, als je dan op een gegeven moment niet meer kunt zwijgen (wat vermoedelijk toch beter was geweest), wat moet je dan anders zeggen dan Elifaz? Hij zegt zelfs zulke verstandige dingen dat Paulus het niet kan laten om hem te citeren in 1 Korinthiërs 3:19 – een zin uit deze eerste rede van Elifaz (5:13). God vangt de wijzen in hun eigen slimheid.

Maar ook deze wijze zit zelf blijkbaar in zijn eigen slimheid gevangen. Als ten langen leste God zelf gaat spreken in het boek Job, spreekt Hij ook Elifaz aan. Verbolgen. Want Job heeft een juist beeld geschetst, van de situatie, en zelfs van God zelf – en Elifaz en zijn vrienden deden dat niet (42:7). Job die met zijn tieren tegen vloeken aan zat, krijgt gelijk – maar Elifaz, die zijn betoog eindigt met de opmerking: ‘Zoek het bij God, Job, dan komt het goed…’; Elifaz, die (hoe herkenbaar!) blijkbaar dacht: ‘Als ik de deur straks achter mij dichttrek, wil ik toch ook een beetje licht hebben gebracht…’; ‘Ooit wordt het beter, Job!’ – Elifaz is blijkbaar zijn boekje ver te buiten gegaan.Als het dan niet klopt, dan klopt het gewoon niet

Job weigert uit zijn situatie te vertrekken, weigert zich te laten troosten, weigert te doen alsof je de catastrofe wel weg kunt theologiseren. Job blijft zitten in het midden van wat er van zijn leven geworden is. Zijn geloof trekt hem er niet uit, maar zet hem er middenin; en als het dan niet klopt – dan klopt het gewoon niet. Dan is er reden om te zwijgen, en te roepen, te vloeken zelfs. Trouw aan het leven, aan de wereld – en zo trouw aan God, en aan zichzelf. Job, zittend in de as met alleen nog een scherf om zijn zweren te krabben (2:8), is in zijn woorden iemand die staat. Rechtop. Door God, maar ook voor God. Daar staat hij, middenin de Schrift, met zijn klacht. Job blijft daar, moet daar blijven: zo lang het onrecht en het lijden bestaan, mag de klacht niet sterven, en misschien (zo Luther) zelfs de vloek niet. ‘De klacht màg niet sterven, màg niet sterven, om Job niet, om onzentwille niet, om Godswil niet.’ (Miskotte).[1]

Totaal geblokkeerd
Juist omdat de Bijbel veel meer hoop wil bieden dan een mens ooit kan bedenken, een voor de deur staand Koninkrijk schetst dat blijvend door alle dood en onrecht heen breekt – juist daarom komen de vragen des te heftiger op wanneer het zicht op de hoop totaal geblokkeerd wordt. Juist daarom is er des te minder recht om de vragen vroom te verhullen of met gemakkelijke troost weg te zalven. In het zicht van catastrofes is het cruciaal dat Job zich helemaal uit kan spreken. En rechtop blijft staan, roepend om herschepping.

Misschien had Elifaz er beter aan gedaan te bidden, en op die manier de hoop op God uit te spreken – want hoop is er. Maar juist daarom vragen catastrofes om theologische moed, om de offerbereidheid er middenin te blijven staan, zonder de vragen theologisch weg te masseren, zonder te deserteren en de deur met een paar vrome woorden over het Koninkrijk achter je dicht te trekken.

Prof. dr. E. van ’t Slot is hoogleraar Beroepsvorming en Spiritualiteit aan de Protestantse Theologische Universiteit, en lid van de redactie van Wapenveld.

  1. K.H. Miskotte, Antwoord uit het onweer: Een verhandeling over het boek Job, Amsterdam 1936, 157. De uitspraak van Luther (in zijn Romeinencommentaar) dat godslasteringen God soms aangenamer zijn dan allerlei halleluja’s, wordt regelmatig door Dietrich Bonhoeffer geciteerd, bijvoorbeeld in Akt und Sein (Dietrich Bonhoeffer Werke 2), München 1988, p. 160.