Het transparante zelf

Een vergelijkende lezing van Fénelon en Kierkegaard

Abstract

In onze maatschappij verhouden we ons op een ingewikkelde manier tot ons ‘zelf’. Enerzijds worden we aangemoedigd assertief en authentiek te zijn: ‘wees jezelf’ is het categorisch imperatief van menig zelfhulpboek. Anderzijds voelen we de verstikkende eenzaamheid van dit autonome zelf en een diep verlangen om de vervreemding te overwinnen, de vervreemding van anderen, van de aarde en van het goddelijke (of welke naam er ook gegeven wordt aan de ons overstijgende dimensie). Velen worden door dit verlangen oostwaarts gedreven, richting zen en boeddhisme (of de gepopulariseerde varianten hierop zoals mindfulness), waar een eenheid wordt beloofd met het ‘al’ waarin het zelf juist niet langer is. Kortom: het zelf is een probleem.

De worsteling met het zelf komt niet uit de lucht vallen, maar is de uitkomst van de (intellectuele) ontwikkeling van de westerse cultuur. De worsteling is goed af te lezen aan mystieke geschriften door de eeuwen heen, zoals Marc de Kesel heeft aangetoond. In teksten van auteurs als Meister Eckhart, Simone Weil en K.H. Miskotte is, zo betoogt De Kesel, het moderne zelf steeds weer een struikelpunt op de mystieke weg.[1] Deze weg, die zou moeten leiden naar eenwording met God en een verdwijning van het autonome zelf, wordt keer op keer geblokkeerd door een zelf dat maar niet verdwijnen wil. Hoewel De Kesel zeker een punt heeft, zou ik toch willen betogen dat de zaak niet zo hopeloos is als hij doet voorkomen.

De verschuiving van premoderniteit naar moderniteit is af te lezen aan de betekenisverschuiving van het woord ‘subject’ – afgeleid van het Latijnse subiectum en daarvoor van het Griekse hypokeimenon. De letterlijke betekenis is ‘datgene wat onder iets geworpen is’, maar in de filosofische traditie heeft het een ontologische lading gekregen: het subject is hetgeen aan de werkelijkheid ten grondslag is, de drager van het zijnde. Het is tegelijk ook het punt van waaruit de mens zich tot de wereld verhoudt. In de middeleeuwen was God het subiectum: als schepper is hij de grond van al het zijnde. Middeleeuwse filosofen konden het over veel dingen oneens zijn, maar niet over het feit dat God de oorsprong van al het zijnde was en dat alle ware kennis haar grond vindt in God. In feite is alle kennis ‘theologie’ – niet omdat alles over God gaat, maar wel omdat al ons kennen God als uitgangspunt heeft. 

Dit artikel komt een jaar na publicatie beschikbaar. Neem een abonnement als je het hele artikel nu al wil lezen.