Werken met ecosystemen

Commons als voertuig voor transities

Terwijl ik dit artikel schrijf, ligt de Freemantle Highway volgeladen met elektrische auto’s te branden boven de Waddenzee. Als het vrachtschip vergaat, dreigt er een ecologische ramp. En dat terwijl elektrische auto’s brandstofmotoren dienen te vervangen, waarvoor de mijnen weer open moeten om grondstoffen voor accu’s te delven. Zo kent de huidige economie allerlei soorten van keuzes en crises. De korte termijn wint het keer op keer van de wezenlijke oplossingen op lange termijn.

De persistente problemen zijn lange tijd verborgen gehouden door de gerieflijkheden van de economische welvaart. Maar welvaart betekent niet automatisch welzijn. De grootste bedreiging voor de mens is zijn eigen productie- en consumptiedwang, die niet vol te houden is. De gezonde tucht van het democratische marktsysteem, vrijheid in verantwoordelijkheid, is ontaard in een terreur van nut maximaliserend egoïsme, zich niet bekommerend om de belangen van de gemeenschap, de fysische omgeving en de komende generaties.

Hoe kan het anders? Is er een uitweg? De grote complexe transitievraagstukken (energie, landbouw, gezonde voeding en zorg, circulaire economie, digitale transformatie enz.) in de samenleving vragen om een ondernemende oplossing. Transities betreffen ‘ongetemde, taaie vraagstukken’, waarbij tal van factoren in het spel zijn, zoals duurzaamheid, sociale rechtvaardigheid, technologische vooruitgang, economische veerkracht en demografische veranderingen. De aanpak van transitievraagstukken vraagt bovendien om een focus op regionalisering en meer aandacht voor regionale ketens. Zodanig ondernemen moet leiden tot het verminderen van de footprint van productie en consumptie, het sluiten van kringlopen en het tegengaan van verspilling.

Techniekfilosofe Martijntje Smits (Wapenveld 73/4) vraagt zich af of transitie van bovenaf autoritair en technocratisch moet worden afgedwongen en of er ook een andere weg denkbaar is. Ze pleit voor een herwaardering van de commons, waarin de waarde bestaat in wat mensen met elkaar maken, de kunst van het samenleven, de kwaliteit van de relaties. Zo’n aanpak wil ik hier beschrijven.[1]

Menselijke maat
De huidige grote problemen zijn economisch bezien het gevolg van het niet meenemen van externe effecten in de reguliere, gangbare economische transacties. En een probleem los je niet op met wat het veroorzaakt: niet nog meer transacties binnen de transactie-economie in het werken met hiërarchische organisatiestructuren die op maximale winst gericht zijn. Men giet geen nieuwe wijn in oude zakken; dan wordt de nieuwe wijn verspild en de zakken gaan ook nog eens verloren.

De uitdaging is hoe het bedrijfsleven (markt), de organisaties in het maatschappelijk middenveld (civil society) en overheden (overheid) in een multi-actor perspectief (ook wel triple helix genoemd) die complexe vraagstukken binnen (regionale) publiek-private netwerken gezamenlijk oppakken. En complicerend: daarbij moet de menselijke maat niet uit het oog worden verloren. De rigoureuze doorwerking van markteconomie en bijvoorbeeld globalisering hebben immers niet alleen welvaart gebracht maar ook vervreemding. Ik vertaal die menselijke maat met: een ‘eigen cirkel’ mogen blijven zetten.Mensen moeten een cirkeltje mogen zetten om wat hen lief is

Het gaat er dus om dat mensen in vrijheid kunnen kiezen waar ze willen werken, met wie ze willen omgaan en hoe zij leiding kunnen geven aan een leven dat ze zelf graag leiden. Ze hebben het recht zich teweer te stellen tegen een ‘invisible hand’ die hen wil aanzetten tot de ontworteling, onthechting en anonimisering die in de vrije markt de norm is. Ze moeten een cirkeltje mogen zetten om wat hen lief is. Bij het ecosysteemdenken gaat het ook erom een cirkel te kunnen plaatsen om het grotere algemene belang dat gediend moet worden. Het zo te organiseren dat die grotere missie ‘beschikbaar’ komt, niet om zo efficiënt mogelijk de gewenste effectiviteit te behalen.

Het organiseren van regionale (kennis)netwerken om maatschappelijke vraagstukken ondernemend aan te pakken noemt men in de wetenschappelijke literatuur en beleidstukken het ontwikkelen van ‘ecosystemen’ met nieuwe modellen van waarde-creatie. Dat is een mondvol tamelijk abstracte taal maar het gaat dus om het zetten van ‘het eigen cirkeltje’ en betrokken worden bij de grotere cirkels.

De term ecosysteem werd in 1935 door de Engelse botanicus Arthur Tansley geïntroduceerd. Het betreft de wisselwerkingen tussen alle levende organismen en de fysieke of niet-levende omgeving. Oorspronkelijk komt het fenomeen ecosysteem uit de natuur, waar het een afkorting is van een ecologisch systeem: een geografisch gebied waar planten, dieren en andere organismen, alsmede het weer en het landschap, samenwerken om een leefgemeenschap te vormen. Aan het eind van de twintigste eeuw is dit concept toegepast op het functioneren van organisaties. Het denken in organisatorische ecosystemen benadrukt dat bedrijven niet langer geïsoleerd concurreren, maar deel uitmaken van onderling verbonden ecosystemen met leveranciers, klanten, regelgevers en andere belanghebbenden

Spullen genoeg
Om in deze nieuwe omgeving te slagen, moeten bedrijven zichzelf zien als onderdeel van een groter ecosysteem en een meer collaboratieve benadering van concurrentie aannemen.  Dat is niet minder dan een nieuw paradigma. De afgelopen twee eeuwen kon het individueel najagen van winst getolereerd worden om dat de samenleving als geheel er beter van werd. Dat was het algemeen belang – was althans de aanname. In de fase waarin we nu verkeren gaat dit niet meer op. We hebben spullen genoeg. Nu gaat het er veel meer om de handen ineen te slaan. Samen bouwen aan de dijken, om een beeld uit onze cultuur te gebruiken.

Tegenwoordig is het concept van ecosysteemorganisatie steeds populairder geworden bij zowel bedrijven als beleidsmakers, omdat zij het belang inzien van samenwerking en partnerschap bij de aanpak van complexe maatschappelijke uitdagingen. Elke betrokkene beïnvloedt in dit ecosysteem de andere deelnemers en wordt door hen beïnvloed, waardoor voortdurend evoluerende, wederzijdse relaties ontstaan waarin flexibiliteit en aanpassingsvermogen noodzakelijk zijn om mee te blijven doen. Deze organisatievorm  kent geen juridische kaders zoals een (beursgenoteerde) vennootschap, stichting of vereniging en vereist wat betreft de onderlinge relaties veel inzet als participatievermogen, wederkerigheid en wederzijdse aantrekkelijkheid.

Deelname binnen een ecosysteembenadering, hoe groot of klein de deelnemers ook zijn, geschiedt allereerst op basis van het principe van wederzijdse gelijkheid. Er is geen transparante (hiërarchische) aansturing, waar de klassieke structuur van regie, leiderschap en verantwoording bij aanvang ontworpen moet worden. De situationeel ontstane verbindingen geven de doorslag, waarbij partners in verschillende rollen met elkaar op basis van gelijkwaardigheid leren communiceren. Als dat goed gaat, vindt dat communiceren plaats op grond van wederzijdse aantrekkelijkheid in de kracht van onderlinge relaties.

Gemeenschappelijke belangen organiseren vormt de kern van het business ecosysteem. Enerzijds worden de grenzen van ecosystemen dus bepaald door het proces, het oplossen van een (maatschappelijk) vraagstuk, anderzijds door de inhoud, het beoogde resultaat.Niet alles hoeft te worden ‘uitgepolderd’

Een maatschappelijke transitie impliceert een fundamentele verandering. Die verandering is niet volgens een vast transitiepad vast te leggen met hiërarchische organisatiepatronen. Het moet vanuit systeemdenken worden benaderd, rekening houdend met de complexiteit en onderlinge afhankelijkheden van de betrokken actoren.

In plaats van te focussen op geïsoleerde problemen of sectoren, kijkt ecosysteem-denken daarom naar het bredere systeem waarin deze problemen zich voordoen. Het erkent een verwevenheid waarin veranderingen op het ene gebied gevolgen kunnen hebben voor andere gebieden. Om een voorbeeld te noemen: bij de overgang naar duurzame energie kunnen veranderingen in de energiesector ook gevolgen hebben voor de werkgelegenheid, economische groei, infrastructuur en het milieu. Zo worden onderlinge afhankelijkheden, onderlinge relaties en feedbacklussen in kaart gebracht.

Om aan de slag te gaan moet vooraf uitgewerkt worden wat de diverse (deel)belangen zijn, en wat het grotere algemene belang is. Ecosysteem-denken benadrukt de diversiteit van actoren zoals (regionale) overheden, bedrijven, non-profitorganisaties, gemeenschappen en individuen met elk hun eigen belangen. Dit geeft bij opbouw van een ecosysteem direct schifting weer welke stakeholder(s) betrokken moeten worden. Niet alles hoeft ‘uitgepolderd’ te worden. Aanpassingsvermogen en veerkracht zijn vereist, omdat transities samen gaan met onzekerheden en onverwachte veranderingen. Hiervoor is innovatie, flexibiliteit en het vermogen om te leren van fouten nodig.

Een ecosysteem is dus een ‘andere’ manier van organiseren en behoeft ook niet per se een winstoogmerk te hebben. Anders organiseren vereist ook anders denken in ons huidige economische, kapitalistische systeem en het maken van duurzame keuzes. Economie gaat over keuzes maken, wat schaarste impliceert. Enkele oude economen, die al decennia terug vraagtekens zetten bij de ongebreidelde economische groei, kunnen ons hierbij gidsen. Ik denk dan aan Kenneth Boulding, Wilhelm Röpke en Bob Goudzwaard.

Quaker
Kenneth Ewart Boulding (1910-1993) was een invloedrijke Brits-Amerikaanse econoom, pedagoog en vredesactivist. Hij was hoogleraar economie aan de Universiteit van Colorado en stond bekend om zijn werk over systeemtheorie, ecologische economie en vredesstudies. Hij was ook een prominent lid van de quaker-gemeenschap en pleitte voor geweldloze conflictoplossing. Zijn bekendste werk is The Economics of the Coming Spaceship Earth (1966), waarin de traditionele opvattingen over het milieu in twijfel werden getrokken en een nieuw model voor economisch denken werd voorgesteld dat de eindigheid van hulpbronnen erkent. Boulding benadrukte intergenerationele rechtvaardigheid, het idee dat we een verantwoordelijkheid hebben tegenover toekomstige generaties om hulpbronnen duurzaam te beheren en hen een gezonde planeet na te laten. Dit benadrukt het belang van een langetermijnperspectief als het gaat om milieukwesties.

Bouldings gedachtegoed is verwant aan het beroemde rapport The Limits to Growth (1972), van de Club van Rome. Hij betoogde dat voortdurende economische groei niet duurzaam was gezien de beperkte middelen die op aarde beschikbaar zijn. Van Boulding valt het volgende te leren: binnen de ecosysteembenadering gaat het erom dat er gedeeld eigenaarschap is, waarin het allereerst aankomt op relatiegericht werken en in wederzijdsheid keuzes maken. Roekeloosheid en uitbuiting verscheuren een ecosysteem en zijn dus qua continuïteit niet gericht op langetermijnperspectief. Ecosystemen zijn niet gebaat bij een ‘cowboy-economie’. Hij verwees naar een ‘cyclisch ecologisch systeem’, waar de bijdragen over innovatie- en businessecosystemen ook over gaan, en benadrukte daarmee al de complexiteit van het economisch systeem, dat zich niet door rationaliteit alleen liet uitleggen en bedwingen.

Wilhelm Röpke (1899-1966) was een Duits econoom en sociaal denker die een belangrijke rol speelde bij de economische wederopbouw van Duitsland na de Tweede Wereldoorlog. Als voorstander van de ‘Soziale Markwirtschaft’ streefde hij naar een evenwicht tussen vrije-marktprincipes en sociaal welzijnsbeleid. Röpke geloofde dat economische groei moest worden nagestreefd op een manier die menselijk welzijn en sociale stabiliteit bevorderde, in plaats van alleen maar winstmaximalisatie. Hij was ervan overtuigd dat economische welvaart niet voldoende was voor menselijke bloei en benadrukte het belang van sterke gemeenschappen en culturele waarden. Dit soort kapitalisme noemde hij ‘een derde weg’ of ‘economisch humanisme’, gericht op behoud van culturele en natuurlijke hulpbronnen.Economische groei niet de enige maatstaf voor welvaart

Bij ecosystemen gaat het om een beperkt gebied of thema van samenwerking. Röpke benadrukte de rol van regionale en lokale gemeenschappen, waarin gezamenlijk waarden worden gedeeld. Ook vond hij dat economische groei niet de enige maatstaf is voor welvaart en vooruitgang. Dat vinden we tegenwoordig terug in de ‘Brede Welvaartsindicator’ (BWI), waarbij welzijn en welvaart breder worden gemeten dan alleen via het bruto binnenlands product (BBP).[2] Röpke hamerde op het belang van immateriële zaken zoals sociale relaties, cultuur, educatie en gezondheid, die vaak over het hoofd worden gezien in het moderne economische denken. Daarmee was hij ook een voorloper van bijvoorbeeld Kate Raworth met haar boek over de Doughnut economie.[3]

De Nederlandse econoom Bob Goudzwaard schreef in 1976 Kapitalisme en vooruitgang: Een diagnose van de westerse samenleving. Zijn boek is te lezen als een kritische analyse van de sociale en economische grondslagen van de westerse kapitalistische samenleving. Het boek betoogt dat het streven naar economische groei en technologische vooruitgang heeft geleid tot een zingevingscrisis en een verlies aan sociale cohesie.

Goudzwaard bekritiseert ook het idee van vooruitgang dat centraal staat in de kapitalistische ideologie. Volgens hem is het streven naar vooruitgang vaak gebaseerd op het geloof in onbeperkte economische groei, een geloof dat in het licht van eindige hulpbronnen en ecologische grenzen onhoudbaar is. Hij pleit voor een evenwichtiger en duurzamer benadering van vooruitgang, die rekening houdt met de bredere sociale en ecologische implicaties van economische ontwikkeling.

Samen met Harry de Lange publiceerde hij later Economie van het Genoeg (1986). Zij stellen dat ‘genoeg’ gaat over de erkenning van grenzen, zowel in de natuurlijke omgeving als in de menselijke behoeften en dat een economie van genoeg beter in staat is om basisbehoeften te vervullen en menselijke waardigheid te bevorderen. Dit koppelen ze aan maatschappelijke veranderingen in waarden en levensstijlen die nodig zijn om een duurzame en rechtvaardige samenleving te creëren.

Goudzwaard en De Lange zijn voorlopers van degrowth (ontgroeien), de theorie of beweging waarin het verminderen van het gebruik van natuurlijke hulpbronnen en het verbeteren van de levenskwaliteit van alle burgers centraal staat.

In relatie tot ecosystemen pleiten Goudzwaard en De Lange bijvoorbeeld voor het begrip ‘toereikendheid’ in plaats van maximale-nut-efficiëntie. Ook externe effecten van producten en diensten zouden de prijs mee moeten laten bepalen. Het gaat hen om ‘resilience’, veerkracht in de economische relaties, waar het in een ecosysteembenadering ook primair om gaat. Economie van het genoeg kijkt meer naar lokale keuzes maken waar het eco-aspect boven het ego-aspect uitgaat. Het gaat dan ook niet meer om alleen efficiëntie keuzes, maar juist ook beschikbaarheidskeuzes.

Beschikbaarheid
De noodzaak van een paradigma-shift is ondertussen meer dan aangetoond. De vraag is ehcter hoe we – komend vanuit diep versleten patronen – het echt anders gaan doen. Ecosysteem-organisatie gaat dus eerder over beschikbaarheid dan over efficiëntie! En dat staats haaks op het huidige denken in onze kapitalistische economie. De kracht van een ecosysteem in de natuur is dat het zichzelf organiseert. In de mensenwereld gaat dat echter niet vanzelf. Dat roept de vraag op: hoe kunnen we ecosystemen organiseren?

Wie collectieve belangen wil organiseren en behartigen binnen een ecosysteem benadering loopt tegen een sociaal dilemma aan dat keuzes voor het collectief kunnen botsen met de belangen van het individu. Vanuit klassiek economisch denken zijn er twee oplossingen voor zulke dilemma’s: staat of markt. Staat en markt maken in het organiseren van transacties gebruik van ordeningsmechanismen: recht (juridische regulering), markt (prijsmechanisme) en ethiek. Het gaat over de verantwoordelijkheid van het ordenen van een veelvoud van belangen in een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor eigenaarschap, een formele organisatiestructuur en gezamenlijke belangenbehartiging.

In het nadenken over de vraag hoe ecosystemen concreet kunnen worden georganiseerd, helpen de organisatieprincipes van de commons (meenten) van Nobelprijswinnaar in 2009 Elinor Ostrom. Zij noemde ze de ‘Institutions for Collective Action’. En ook zij grijpt terug op oude beproefde manieren van organiseren. We beginnen niet op nul. Voor een deel keren we terug naar wat ik ‘deugden’ van goed organiseren zou willen noemen. Trefwoorden in de praktijken van commons zijn  gemeenschappelijk bezit, gezamenlijk beheer en collectieve verantwoordelijkheid. De organisatieprincipes van commons, gedefinieerd door Ostrom, kenmerken zich door horizontale, op gelijkwaardige bijdrage gefundeerde samenwerking. Hierbij moeten toegangsbarrières van hiërarchisch bepalende organisatiestructuren worden geslecht. Coördinatie-mechanismen volgens de organisatieprincipes van de commons moeten leiden tot het concreet organiseren  van (regionale) ecosystemen.‘Ondernemendheid’ is een noodzakelijke voorwaarde

Dit is wel spannend. Het vraagt een gezamenlijk ondernemerschap dat gericht is op het algemeen belang. Het vereist divers samengestelde coalities in een (regionale of thematisch) gebonden context van publieke en private organisaties die oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen concreet aanpakken. Verschillende maatschappelijke domeinen (bijvoorbeeld burgers, ondernemers, overheidsambtenaren) verenigen zich rond gedeelde perspectieven op waardecreatie en coöperatieve inzet van duurzame hulpbronnen en diensten. Doen we dit niet, dan  is het niet ondenkbaar dat we eindigen in wat wel een ‘tragedy of the commons’-resultaat wordt genoemd.

Geen Wetmatigheid
Ostrom liet in haar onderzoek zien dat die tragedie geen onvermijdelijke wetmatigheid is. Zij gebruikte acht ontwerp- of organisatieprincipes voor het aansturen van die commons. Het eerste principe is  dat alle betrokkenen commoners het eens zijn over de begrenzing van het gezamenlijke, de ambitie en doelstellingen. Daarnaast zijn er onder meer regels voor lokale behoeften en voorwaarden; voor gemeenschappelijke besluitvorming en voor toezicht.

Voor een ecosysteem dat bijdraagt aan transities is ondernemendheid nodig, omdat dit naar mijn inzicht een noodzakelijke voorwaarde is om een gezamenlijk doel te realiseren. Ondernemendheid, gericht op het algemeen belang, is de creatieve bron van energie, visie en doorzettingsvermogen om richtingbepalende keuzes te maken in het realiseren van meervoudige waardencreatie (economisch, sociaal, ecologisch).

Met de opkomst van maatschappelijk verantwoord ondernemen is een ander type ondernemerschap geïntroduceerd dat maatschappelijke welvaart welbewust beoogt als positief (neven)effect. Voor de huidige transities is dit echter niet genoeg. Er is een ‘entrepreneurial mindset’, een mentaliteit en gedrag van gezamenlijk ondernemerschap nodig dat ondernemendheid in ecosystemen stimuleert en wel in een multi-actor perspectief. Zonder deze vorm van ‘commons entrepreneurship’ gaan we transities niet voor elkaar krijgen

Zelf oefen ik er in Regio Foodvalley mee. Regio Foodvalley kunnen we aanduiden als een samenwerkingsverband tussen acht gemeenten in een gebied waar diverse maatschappelijke transities samenkomen. Grofweg tussen de Utrechtse Heuvelrug en de Veluwe, ook wel aangeduid als de Gelderse Vallei, is een landbouwtransitie nodig om de zeer hoge ammoniak- en fijnstofuitstoot te reduceren. Er is sprake van een hoge intensieve veehouderijdichtheid met name van pluimvee en kalveren. Het grenst aan Natura 2000-gebied de Veluwe aan en ziet zich geplaatst voor grote uitdagingen op het gebied van luchtemissies, bodem, water en natuur. En deze opgaven hangen alle onderling samen.

De regio kent een innovatief en daadkrachtig bedrijfsleven, niet in het minst in de agro-sector, mede gevoed door hoogwaardige landbouwkennis vanuit de WUR. Naast de genoemde opgaven moeten er de komende periode ook 40.000 woningen bijgebouwd worden. Het gebied valt onder twee provincies, Gelderland en Utrecht. De acht gemeenten vormen een bestuur in regioverband, een speciale constructie die het ‘huis van Thorbecke’ niet kent, en wordt bijgestaan door een Economic Board Foodvalley, waar bedrijfsverenigingen, VNO-NCW, zorg-, kennis- en onderwijsinstellingen in participeren naast de gemeentelijke en provinciale overheid.

Een grote meent
In een regio met zoveel opgaven en zoveel spelers, waar zoveel transities spelen, ga je er niet komen zonder te denken in termen van ecoystemen. Foodvalley kun je beschouwen als een grote meent.  Daarbinnen willen we schone lucht, gezonde biodiversiteit, vitale natuur en een leefbaar platteland, naast duurzame economische activiteiten, gericht op gezond voedsel productie en een innovatieve primaire agrarische sector realiseren in een prettig woonklimaat met bereikbare infrastructuur naar andere delen van het land. Om alle belangen tussen private en publieke organisaties af te wegen en hiervoor goede bestuurlijke arrangementen te ontwikkelen zijn diverse overlegstructuren gevormd. Op deelbelangen zijn aparte ecosysteem-verbanden gevormd, zoals bijvoorbeeld het Landbouwnetwerk Regio Foodvalley, waarin lokale overheden, private ‘erfbetreders’ als agrarische adviseurs, veevoerleveranciers, banken, het waterschap en kennisinstellingen met elkaar afstemmen op basis van gelijkwaardigheid en wederzijdse aantrekkelijkheid.Er valt hier nog veel te leren en misschien nog meer af te leren

Om toekomstgericht te werken is eerst in een commons-setting nodig om vanuit al die verschillende belangen een gezamenlijke strategische agenda voor de toekomst te ontwikkelen, gericht op het algemeen belang. Is die setting er eenmaal – we zijn er naar op weg – dan krijgen zowel overheid als private partijen, maar ook onderwijs- en onderzoekspartijen deeltaken uit te werken, die wel op het commons-niveau weer gemeenschappelijk moeten worden gemaakt. Hiertoe is de functie van de Economic Board een cruciale. Die is te vergelijken met een regionale Sociaal Economische Raad, die erop toeziet dat het algemeen belang (commons) wordt gediend. Om dit daadwerkelijk in de Foodvalley-regio te organiseren is het instrument van een regiodeal ingezet met het Rijk. Hierin hebben die grote transitiethema’s een plek in de strategische planuitwerking waarin de onderlinge verwevenheid erkend wordt en stevig ingezet is op (nog) meer focus op samenhang.

Oprechte interesse
Het is echt een hele kunst om de kikkers in de spreekwoordelijke kruiwagen te houden. Oftewel: het algemeen belang van de toekomstige sociaal-economische gebiedsbelangen, afgestemd op natuur- en biodiversiteitsbelangen, concreet te maken voor de verschillende partners. De Foodvalley-regio moet zich namelijk niet ontwikkelen tot een commons-gebied waarin de industriële agrobusiness als uit een kraan ongebreideld winst kan blijven tappen en qua (negatieve) externaliteiten de regio als gootsteen gebruikt waar emissies (stikstof, fijnstof, fosfaat e.d.) geloosd kunnen blijven worden. Innovatie- en ondernemerskracht moeten gericht blijven op sociale reproductie, die circulair van aard is. Onder sociale reproductie zijn alle activiteiten die nodig zijn voor de instandhouding van het sociale en biologische leven.

Alleen dan is het mogelijk om vervolgens aan duurzame toekomstbestendige economische productie te werken. Dat betekent voor alle deelnemers vooral dat ze gericht moeten willen zijn op het algemeen belang – en daar ook op aanspreekbaar zijn – en een houding van oprechte interesse in alle deelnemers aan het ecosysteem. Het mag duidelijk zijn dat hier nog veel te leren valt en misschien nog wel meer af te leren.

Prof. dr. ir. H. Kievit is hoogleraar Entrepeneurship and Ecosystems aan Nyenrode Business University en lector Dienstbaar Organiseren aan de Christelijke Hogeschool Ede. Hij promoveerde in 2011 op het proefschrift Social Venturing Entrepeneurship: een plaatsbepaling.

  1. Dit artikel is gebaseerd op mijn oratie, gehouden op 2 juni 2023 aan Nyenrode Business Universiteit te Breukelen. Zie: www.nyenrode.nl/kievitoratie. Daar zijn ook alle relevante literatuurverwijzingen te vinden.
  2. Zie hiervoor: https://www.uu.nl/onderzoek/instituties-voor-open-samenlevingen/brede-welvaartsindicator en https://www.pbl.nl/brede-welvaart-in-de-regio.
  3. Kate Raworth (2017) Doughnut Economics; Seven Ways to Think Like a 21st Century Economist. Penguin books, London.