In het oog van de storm
Het ene moment zit je er middenin, in de storm; het volgende moment is er ineens de rust die alles voor een ogenblik minder heftig laat lijken. Even kun je van een afstandje kijken naar alles waar je net nog het woord ‘catastrofe’ voor gebruikte. Een korte periode van bezinning, van filosofische bezadigdheid. Naast Prediker en Hooglied heeft de Schrift ruimte voor de Spreuken: aards, alledaags, en mild.
Ook midden in het Bijbelboek Job treffen we zo’n oase aan. Als Job bijna aan het einde is van zijn lange klaagzangen, en nog één keer diep inademt voor een laatste uithaal, het schrille hoogtepunt van zijn aanklacht tegen zijn onrechtvaardige lot, tegen zijn vrienden, tegen zijn God, vindt hij in die adempauze de ruimte voor een lied. Een hoogtepunt in de Bijbelse poëzie, een ode aan de wijsheid.
Als Job straks is uitgesproken, neemt zijn vierde vriend, Elihu, het woord (Job 32-37). Hij is de vermetele jongeman die in de rest van het boek genegeerd wordt. Hij windt zich op over Job, die geen schuld bekent, en over de drie oudere vrienden die geen weerwoord meer laten horen. Maar waarschijnlijk valt hij in de kuil die hij zelf gegraven heeft: zoals hij zelf al zegt heeft degene die de wijsheid in zijn broekzak denkt te hebben, zijn loon al binnen. Aan zo iemand hoef je verder geen aandacht te besteden (37:24). Wanneer je je handen te hard dichtknijpt om de gevonden wijsheid vast te houden, glipt ze je door de vingers. Zo dun is de draad waarover we lopen als we zoeken naar inzicht.
Lopend over die draad zoomt Job in zijn lofdicht op de wijsheid eerst maar eens uit (Job 28). Ongeveer zoals bijvoorbeeld in Psalm 104 gebeurt. Zijn lied schetst de zeeën, de bereikbare en de onbereikbare streken waar vogels en dieren zich roeren, en ver daar voorbij. Daartussen ziet hij de mensen werken: op de duisterste plekken, waar zelfs arendsogen blind zouden zijn, komen mensen met hun fakkels en houwelen, en delven ze schitterende edelstenen op. Er is geen uithoek waar mensen het opgeven. Als ze er niet fysiek kunnen komen, dan zoeken ze er wel greep op te krijgen met hun verstand. En wat komen ze ver.
Een grens
En toch: er echt vat op krijgen, pakken waar het om gaat – dat lukt niet. Hoe ver je ook uitzoomt – als je na lange tijd, na diep graven en na blikken in de verte, weer inzoomt en probeert te begrijpen wat je gezien hebt, ontbreken de middelen je meteen. ‘Het wezen der dingen “was die Welt im innersten zusammenhält”, is niet een terrein voor ons onderzoek. Al meenen wij, dat dit de meest kenmerkende en meest edele trek van den menschelijken geest is, het wereldraadsel te ontsluieren,’ het blijft zich aan onze greep onttrekken.[1] Weet iemand waar het inzicht woont? Vergeet het maar. Het loflied dat Job zingt, poëtisch bevlogen, druipend van wijsheid, een climax van menselijk kunstig vernuft, brengt ons uiteindelijk vooral bij die conclusie: onze wijsheid heeft een grens.
Een oase in het boek Job. Tot aan hoofdstuk 28 is er gevochten, geschreeuwd, geworsteld, heftig gediscussieerd. En het ging ook ergens over: ‘het wereldraadsel’ was voor Job geen abstracte puzzel, leuk voor een paar verloren avonduren; hij zocht niet vrijblijvend naar een antwoord op de vraag waarom er iets is en niet veeleer niets. Midden in de catastrofe van zijn bestaan schreeuwde hij om antwoord. Hij wilde in nog veel diepere donkerten doordringen dan de spelonken waar mensen hun edelstenen opgraven. Het ging hem niet om het raadsel van het niet-weten; het ging hem om het raadsel van de pijn.
Maar nu zitten we in het oog van de storm. Rustig klinkt de vaststelling: hoe hoog je ook klimt, hoe ver je ook reist, hoeveel stralende schatten je ook biedt – denk maar niet dat je daarmee het inzicht verwerft dat voor hemel en aarde, zee en onderwereld zelf onbereikbaar is gebleven. Het zicht op hoe het zit, het vaststellen van betekenis – als het mogelijk is, dan alleen voor God. Met graven in de schepping kom je haar betekenis niet op het spoor, ze geeft het raadsel niet prijs. Er is een wijsheid die misschien niet losstaat van de wereld, maar die zeker ook niet uit haar opkomt.Het ging Job om het raadsel van de pijn
Zo meteen, in hoofdstuk 29, gaat de storm weer opsteken. En straks, als ook Elihu uitgeraasd is, komt er het ‘antwoord uit het onweer’ van God zelf (Job 38-41). Bliksem en donder houden aan, het gevecht met de catastrofe zal nog wel een tijd duren. Maar nu, op dit moment, in het oog van de storm, staan we – met Job – voor de vraag waar het inzicht van hoofdstuk 28 ons brengt. Het is ons niet gegeven alle raadsels te ontsluieren – en wat nu?
Job is als het ware zijn longen aan het vullen. Straks barsten de vragen weer los. Het inzicht dat hij het antwoord niet af kan dwingen, stort hem niet in de apathie, verhindert hem niet straks al zijn klachten weer uit te brullen. Job is in deze oase van wijsheid, in het oog van de storm, niet veranderd in een getemde, rustige, brave gelovige. In de Bijbel komen we maar heel weinig berustende vrome zielen tegen. Doorgaans gaat het er heftiger aan toe. Juist omdat het zoeken naar inzicht meestal geen abstracte of afstandelijke onderneming is, maar ruiger, persoonlijker, existentiëler, en soms zelfs een gevecht met de Schepper zelf, daarom is het geen optie om te stoppen met vragen te stellen, of de vragen zelfs de hemel in te slingeren.
Stapje achteruit
In de adempauze doet Job, en doet zijn lezer, een stapje achteruit. Even licht het besef op dat alle antwoorden op onze vragen, ieder inzicht in de catastrofes van de huidige wereld – dat ze ons allemaal te groot, te wonderlijk zullen zijn; dat ze nooit helemaal door ons gepakt kunnen worden. Maar dat is geen reden om te zwijgen. Het is geen reden om het gesprek met de Schepper, om de vragen aan de Vader, te laten verstommen. Het lied op de wijsheid geeft de vragen een nieuwe reikwijdte, een hernieuwde diepte.
En Job heeft het weer tot zich laten doordringen: als er betekenis is, en inzicht, dan is die geborgen – niet in de schepping, niet in onze inzichten, maar in God. Als er ergens een baken is, een vast ankerpunt, midden in het gewoel van alle naar de hemel reikende vragen, dan zal dat gelegen zijn in overgave, in vertrouwen, in een vasthouden aan het idee dat het er in Godsnaam toch toe doet het gebodene te zoeken en het verbodene te mijden. Onmogelijk om je door de verlorenheid te laten opslokken, als je God vreest. En onmogelijk om de worsteling met catastrofaal onrecht te staken, als je God vreest.[2]
Prof. dr. E. van ’t Slot is hoogleraar Beroepsvorming en Spiritualiteit aan de Protestantse Theologische Universiteit, en lid van de redactie van Wapenveld.
- K.H. Miskotte, Antwoord uit het onweer: Een verhandeling over het boek Job, Amsterdam 1936, p. 165. Miskotte maakt de zin niet af met de woorden ‘het blijft zich aan onze greep onttrekken’, maar met ‘God denkt daar anders over’. Zie ook G. von Rad, Weisheit in Israel, Neukirchen 1970, p. 190-194.
- Miskotte, Antwoord uit het onweer, 169. ‘Hij kàn het eerste niet meer, omdat hij God vréest. Hij kan het vragen niet laten, omdat hij Gòd vréest.’ Vgl. W. Brueggemann, Theology of the Old Testament: Testimony, Dispute, Advocacy, Minneapolis 1997, 397: ‘Israel’s way is to voice all of its enraged candor, but always to bear in mind the One who must be addressed, and then obeyed.’