Storm en lof
Het stormt in de Bijbel niet vaak zo hard als in Psalm 29. Bulderend gaat de wind over de zee, tegen een zwarte lucht loeit de storm. Aan land striemt de regen bijna horizontaal door de lucht, boomtakken waaien met de hoos mee, bladeren laten los. Op de hoogte van Libanon staan machtige ceders te kreunen in de storm, en als dan de bliksem inslaat, splijten die reusachtige bomen als lucifershoutjes. Bij de dreunende donder staan de bergen te trillen, ze lijken zelfs de lucht in te springen, ze dansen als een kalf, als het jong van een wilde stier. In de vlakte lijkt de grond ook wel te beven, en hinden en geiten die niet op tijd zijn weggekomen werpen spontaan hun jongen bij het geraas van de volgende donderklap. De storm prijst de HEER, zegt de Psalm. – Prijst de storm de HEER?
De associatie komt op met een wereld vol stormen, waarin rampen en crises over elkaar heen rollen en de catastrofe dreigend op ons afkomt. Waarin orkanen van menselijk geweld het nieuws beheersen – of het nieuws niet meer bereiken. Waarin zich langzaam voltrekkende rampen ineens onomkeerbaar zijn en levens verwoesten. – Prijst de storm de HEER?
Zo oud als de Bijbel mag wezen: het is een boek van nuchtere taal. De beschrijvingen van de wereld zijn er vaak onthutsend modern – de Bijbelschrijvers leefden, anders dan veel tijdgenoten, niet in een wereld die bevolkt was met goden. Niet elk natuurverschijnsel is verbonden met goddelijke grillen. Als het stormt, ziet de Bijbel een verschijnsel in de schepping, waar God niet van overstuur zal raken. Dat geeft ruimte om er onbevangen naar te kijken.
En toch gaat het in deze Psalm nog net weer anders. Alle Bijbeluitgaven ten spijt waarin de uitgevers het woord ‘storm’ boven deze Psalm hebben gezet, komt het woord ‘storm’ of ‘onweer’ er niet in voor. De beelden zijn overduidelijk: vuur dat de hemel in lichterlaaie zet, gedonder dat de woestijn laat beven: dit gaat over een hevig noodweer. De beelden zijn raker dan het woord ‘storm’ kan zijn. Maar terwijl het nuchtere woord ‘storm’ ontbreekt, horen we het woord ‘goden’ wel. Het ontzag van de volkeren voor de machten van de natuur is niet ver weg. ‘Erken de HEER, o goden, of godenkinderen,’ zo begint het – ze lijken er in deze Psalm ineens weer te zijn. Als het hevig stormt dan lijkt het alsof de goden tekeergaan. Goden? Bestaan die dan? Blijkbaar is het ambivalent, als het stormt.
Die ambivalentie is ook éénentwintig eeuwen na Christus goed invoelbaar. Zelfs al kunnen we een storm duizend keer verklaren met natuurwetten, en al zijn de politieke stormen, het onrecht en de klimaatcatastrofe gewoon te verklaren uit massaal kortzichtig en oneerlijk menselijk handelen: het groeit ons allemaal toch ook boven het hoofd, het is ons te machtig, de monsters keren zich tegen ons en er is geen houden meer aan. Goden. De Schèpper kan wel machtiger zijn dan alle stormen, maar wíj niet. Wij hebben er gewoon wèl mee te maken, dat de goden over ons lijken los te breken. En berg je dan maar. Misschien moet je zeggen dat de storm God eert, maar intussen is het wel donker en dreigend – ons te machtig.
En daar stopt de ambivalentie niet. Het woord ‘storm’ komt dus niet voor, en het woord ‘goden’ wel – maar wat nog veel vaker voorkomt is: de stem van de HEER! Díe is als de donder waarbij de hinden hun jongeren werpen en waarbij de bergen en de ceders van de Libanon staan te trillen. En de goden die ons te machtig zijn, die buigen hun hoofden voor de HEER, ze geven Hem de glorie van zijn naam, ze buigen zich voor Hem neer in heilige feestdos.
Is zo’n storm dan de stem van de HEER? Je zou het zeggen, zo vaak staat het er: de stem van de HEER, de stem van de HEER! Maar het is minder duidelijk. De HEER troon erboven uit, zegt het einde van de Psalm. Hoger dan de goden die tekeergaan. In hun donderende geweld laten ze iets zien van de ontwrichtende kracht van Gods eigen stem. Gods kracht is niet kleiner dan die van de hevigste stormen of van de machtigste goden.
En terwijl de storm raast, terwijl het zo tekeergaat, en terwijl je eigenlijk niet goed weet hoe je eraan toe bent, hoe het nu zit met die stem van de HEER, en met God en de storm, staat er in Psalm 29 ineens dat regeltje over Gods paleis, of zijn tempel. In het huis waar God woont, roept alles en iedereen: glorie! Gaat het dan over de voorstelling van een hemels paleis, waar de hemelwezens, de goden, de engelen, uit het begin van de Psalm zich buigen? Of gaat het over de tempel in Jeruzalem, waar mensen schuilen tegen de storm – de mensen die aan het einde van de Psalm terugkomen? Het maakt niet veel uit: tegenover de stormen van Gods stem zijn die goden en de engelen en de mensen allemaal klein en machteloos. Ze moeten schuilen op een veilige plek. En terwijl het buiten tekeergaat, zeggen ze binnen bij iedere donderklap die ze horen: kavód! Ere! Glorie! Majesteit!Maar die in zijn huis verkeren zingen luid de lof des heren
Als het stormt, is dat blijkbaar een goede plek, hoe ambivalent die stormen ook zijn, en hoeveel onduidelijkheid er ook is over een theologie van de storm, of van de catastrofe.
Prijst de storm de HEER? Als je uit alle macht alleen maar probeert je staande te houden in de stormen, als je probeert nog wat woorden te vinden die duiden, hoop en perspectief geven, en zin om te zingen – blijft het ambivalent. De scheepslieden in Jona 1 proberen wanhopig hun goden gunstig te stemmen terwijl zij dreigen te vergaan. De leerlingen van Jezus snappen ook al niet hoe je zó kunt slapen in de storm (Markus 4). En in Romeinen 1 zien we allerlei mensen die in de grootsheid van de schepping duidelijk kunnen zien dat er een Schepper is, vol van macht en majesteit, aanbiddenswaardig, wijs, goed – maar is die Schepper ook niet schrikwekkend? Ze komen er niet helemaal uit, lopen er zelfs totaal in vast. Of wij het leven, de wereld, God helemaal begrijpen als we om ons heen kijken, naar de schoonheid van de schepping of juist naar wat dreigend boven ons uittorent – het blijft ambivalent. Maar als de God van Jona de storm heeft gestild – Jona’s woorden galmen nog na: ‘Ik dien de HEER, de Schepper van hemel en aarde’ – dan zijn de scheepslui pas echt vol ontzag. Als Jezus de storm bestraffend het zwijgen heeft opgelegd (heeft hij demonen teruggejaagd de diepte in, of heeft hij de storm gehoord als lof op de Schepper, en alleen gezegd: ‘Zwijg, nu is het genoeg?’), dan, in die stilte, zijn de leerlingen pas echt van de kaart en zeggen: hier is God zelf in het spel… En na alle verwarring van Romeinen 1 schept Paulus duidelijkheid in Romeinen 3, zonder ambivalentie: de gekruisigde en opgestane Jezus als de plek waar je schuilen kunt tegen alle misverstanden over wie wij zijn en wie God is. Zoals het paleis of de tempel in Psalm 29. In het suizen van de zachte koelte wordt duidelijk wie de God van Israël is (I Koningen 19). De HEER die in Psalm 29 bezongen wordt, is in alle stormgeweld niet uit op catastrofe en ondergang. In alle ambivalentie is het beste deel: schuilen, en kabód roepen. Glorie! Majesteit!
In het laatste woord in deze hevige Psalm, waarin het zo verschrikkelijk tekeergaat, is alle ambivalentie voorbij. Een woord dat grootste beelden oproept. Sjalóm.
Prof. dr. E. van ’t Slot is hoogleraar Beroepsvorming en Spiritualiteit aan de Protestantse Theologische Universiteit, en lid van de redactie van Wapenveld.