Van de afgrond en het goddelijke

Met Nietzsche en Kuyper in de Alpen

Waarover spraken Kuyper en Nietzsche tijdens hun ontmoeting op de flanken van de Diavolezza, de Duivelsberg, in de zomer van 1882? En wat zagen Kuyper en zijn zwijgende metgezel Zarathustra zich voor hun ogen ontvouwen in de eeuwige sneeuw van de Alpen?

Zoals vaak benadrukt in zijn biografie, speelde Zwitserland een cruciale rol in de ontwikkeling van Friedrich Nietzsche (1844-1900). Er bestaan boeken over zijn leven in Zwitserland – niet alleen in de Alpen, maar ook over zijn tien vormende jaren, van 1869 tot 1879, als hoogleraar klassieke filologie in Basel.

Hier gaat het echter over het decennium erna, de acht zomers tussen 1879 en 1888 – van de negen in totaal – die hij doorbracht op de hoogvlakte van Engadin, in Oost-Zwitserland, zijn Arcadië. Vanaf 1881 met een vaste standplaats, het dorp Sils-Maria, in Nietzsches ogen ‘een soort einde van de wereld’.

Hier schreef hij, naast ander werk, Also sprach Zarathustra, bekend van de übermensch, voltooid in 1884 en zijn doorbraak. ‘De geboorteplaats van Zarathustra’, noemde hij het zelf, ‘begin augustus 1881 in Sils-Maria, 6000 voet boven de zee en veel hoger dan alle menselijke dingen.’ Hier maakte hij bergwandelingen die hun stempel drukten op zijn werk, waarover dadelijk meer. Hoewel hij vooral lange dagen rond het meer van Silvaplana trok: anders dan Kuyper werd Nietzsche nooit een bergbeklimmer, zijn gezondheid en slechte ogen lieten dat ook niet toe.

Tijdens een wandeling in de zomer van 1881 werd aan de voet van een rotsblok de ‘eeuwige wederkeer’ geboren, die hij zelf het kernidee van zijn denken noemde. Vandaag de dag staat er een gedenkteken op de vermoedelijke plaats, de Zarathustra-Stein. Hier huurde hij een kamer in wat tegenwoordig het Nietzsche-Haus heet en dat dienstdoet als een bezoekerscentrum voor zijn werk. Voor Nietzsche was Zwitserland dus niet de geboorteplaats van de tragedie, als wel die van zijn levensdoel.

Dan de iets oudere Bram Kuyper (1937-1920). Bij het overlijden van de Nederlandse oud-premier in november 1920 heeft de Britse krant The Guardian de gebruikelijke ‘obituary’, een levensschets van de overledene. Het is een vrij accurate eenkolommer, geleverd door persbureau Reuters in Den Haag. En dan opeens zo’n zinnetje waar je van opkijkt: ‘He was one of the leading Alpinists of his day.’

Het is niet bepaald het beeld van de man dat wij sindsdien hebben. Zijn reizen, ja, die zijn bekend. Zoals zijn Amerikaanse rondreis in de herfst van 1898 of de negen maanden in 1905 en 1906, na zijn premierschap, dat hij ‘rond de Oude Wereldzee’ trok en alles aan beschouwingen onderwierp wat hij tegenkwam in de driehoek Odessa, Khartoem en Tanger. Voor het overige kennen we hem als een wat gezette, gedrongen man, thuis in een studeerkamer, maar niet direct het type bergbeklimmer.

Een ander mens in de bergen
Dan stuit je op twee foto's. De eerste toont een man van in de dertig, met baard, in bergkleding, poserend naast een rotsblokje in een Zwitserse fotostudio, een ‘sportsman’ zoals dat destijds heette. Het is iemand bij wie je je kunt voorstellen dat hij zijn acht kinderen allemaal tegelijk kon tillen: twee onder zijn armen, twee op zijn schouders, twee op zijn benen en eentje voor en achter hangend om zijn nek. Zoals meer gedrongen mannen – Kuyper mat 1,67 meter, zelfs voor zijn tijd was dat vrij klein – deed hij zijn leven lang krachtoefeningen en schepte hij graag op over zijn conditie.

De andere foto laat een man van middelbare leeftijd zien in Tiroler dracht, lurkend aan zijn pijp en geduldig wachtend op de camera, tussen zijn zonen Herman en Bram junior, beide ook in een soort berguitrusting. De foto's zijn vaker vertoond, het verhaal erachter is nog nooit verteld. Er waren zelden ooggetuigen, en in zijn publieke leven werd er niet over gesproken. Alles speelde zich af in het hooggebergte, waar hij afgezien van gidsen en een enkele medeklimmer meestal alleen was. Zo alleen dat hij er soms over klaagde in zijn brieven naar huis.

Eens verhaalde hij hoe het allemaal begon. Overwerkt als jong Kamerlid in 1876 bracht hij een winter door aan de Middellandse Zee en een zomer in Zwitserland. Hij liet zijn gezin overkomen; het zesde kind, dochter Cato, werd in Nice geboren. In het voorjaar verhuisden ze naar Sils-Maria op de hoogvlakte van Engadin – inderdaad, het bergdorp waar ook Nietzsche een paar jaar later zou verblijven.

Op een dag veranderde een lange wandeling zijn leven. Het was de eerste keer dat zijn arme hoofd een beetje ontspande en dat hij kon slapen. Kuyper zou Kuyper niet zijn als hij niet meteen had doorgepakt. Sporadisch bewaard gebleven brieven aan zijn gezin thuis uit de jaren daarna, laten zien dat hij de bergen had ontdekt.‘Wie Kuyper niet in de bergen heeft meegemaakt kent hem niet.’

Verder liet hij af en toe iets los in zijn interviews. In december 1901 werd de nieuwe Nederlandse premier uitgebreid aan de tand gevoeld door een journalist van het Neues Wiener Journal. Welnu, hij was geen onbekende in Oostenrijk; de afgelopen decennia had hij het land leren kennen tijdens bergtochten. Als alpinist had hij onder andere de Ortler in Zuid-Tirol bedwongen, de hoogste berg van de Dubbelmonarchie. Het jaar daarop vertelde hij de Neue Freie Presse – een andere Weense krant – dat hij nog steeds graag in de Oostenrijkse bergen liep, voor zover zijn leeftijd het toeliet (Kuyper was bijna 65).

Gelukkig is er één ooggetuigenverslag bewaard gebleven. In een familiekrant uit 1897 vertelt schoondochter Marie Heyblom meer.

Wie Kuyper niet in de bergen heeft meegemaakt, stelt ze, die kent hem niet. Geen vrolijker en jovialer medereiziger dan hij, verlost van al zijn beslommeringen. Eenmaal in bergkleding gehesen en met zijn touw op de rug is hij een ander mens. Tochten onderneemt hij het liefst in zijn eentje, maar verkeert hij in gezelschap, dan sleept hij het mee naar de tafels van elk hotel waar ze onderweg langskomen en laat hij wijn aanrukken.

Hij negeert de blikken van chique hotelgasten op hun riekende kleren en deelt naar hartenlust al zijn belevenissen onderweg, elk ander onderwerp is taboe. Zijn genot neemt nog toe als ze een gletsjerwand beklimmen en de tocht over sneeuw en ijs voert. Met zijn bergstok wijst hij de wonderen van de gletsjerwereld aan, en eenmaal aangekomen bij een berghut zorgt hij voor warme bouillon. Soms onderneemt hij klimtochten met gidsen, die hij graag de loef afsteekt, maar liever trekt hij wekenlang alleen door de Alpen.

Hochtouren
Heybloms verslag maakt onderscheid tussen twee soorten tochten. Meestal ondernam Kuyper lange trektochten die hem alleen door alle Alpenlanden voerden. Maar soms waagde hij zich ook aan dure hochtouren, beklimmingen op grote hoogte, altijd met twee gidsen en vaak in gezelschap van andere klimmers. Die klimtochten leidden soms naar toppen die niet te voet bereikbaar waren. Wel leidde meestal een flink deel van de route omhoog over gletsjers.

Het was op deze klimtochten dat Kuypers alpinisme het duidelijkst naar voren kwam. Een echt overzicht bestaat er niet, maar gelet op wat we weten moet Kuyper inderdaad een ‘leading Alpinist’ zijn geweest, zeker in Nederland.

De rest van het verhaal is alleen te vinden in brieven aan zijn gezin, voor zover die bewaard zijn gebleven – die van de meeste jaren ontbreken in zijn archief. Toch is er genoeg bewaard om te weten dat Kuyper nog bescheiden was toen hij in 1912 in een notitie zijn bergtochten opsomde. Aan zijn lijst van Zwitserland, Tirol, de Pyreneeën, Noorwegen en Amerika kunnen op zijn minst worden toegevoegd: het Franse Mont Blanc-massief, in Italië zowel de Alpen als de Dolomieten, en ook het Tatragebergte in het Hongaarse deel van de Dubbelmonarchie, nu Slowakije.

Neem als voorbeeld de zomer van 1886, het jaar van de Doleantie. We weten alleen waar hij half augustus verbleef, dat wil zeggen twee van de zes of zeven weken die hij ook deze zomer in de Alpen doorbracht. Na zijn trektocht door Zuid-Tirol en de Italiaanse Dolomieten reisde hij per trein via Milaan terug naar Zwitserland, waar hij opnieuw te voet verder ging. Zijn tochten eindigden dit jaar in Genève, waarvandaan hij de trein nam naar Parijs, waar hij met vrouwlief Jo had afgesproken.‘Die tochten waren schitterend, maar toch van aangrijpendheid, Jo lief.’

De eerste van deze twee weken was al gevuld met wonderen. Nadat hij de zondag van 8 augustus in het bergdorp Sulden in Zuid-Tirol had doorgebracht – Zuid-Tirol was Kuypers favoriete plek op aarde, ook de katholieke Tirolers waren hem liever dan wie ook – begon hij op maandag 9 augustus aan de beklimming van de Ortler, de hoogste berg van Oostenrijk met 3.905 meter. De Ortler was überhaupt pas voor het eerst bedwongen in de negentiende eeuw. Voor dit soort toppen moest er echt geklommen worden, niet elk stuk kon te voet worden bereikt.

De volgende dag kwam de groep Italië binnen over de hooggelegen Eisseepass. Diezelfde dag beklommen ze ook de Monte Cevedale, 3.778 meter hoog. Vanaf woensdag ging het verder naar Santa Caterina di Valfurva, Ponte di Legno en Pinzolo. Blijkbaar werd het weer te slecht voor verdere beklimmingen. Op zaterdag reisde Kuyper naar Göschenen in Zwitserland, met de trein door de Gotthardtunnel die vier jaar eerder was geopend.

Die zondag schreef hij naar huis dat hij intens had genoten. ‘Dat beklimmen van de Ortler en die tocht over de Eisseepas waren schitterend, maar toch van aangrijpendheid, Jo lief’. 

Mountain Gloom & Mountain Glory
In haar meteen al bij verschijning in 1959 klassieke studie Mountain Gloom and Mountain Glory schetst de Amerikaanse literatuurwetenschapper Marjorie Hope Nicolson een kleine cultuurgeschiedenis van onze beleving van het hooggebergte. Ze ziet de voornaamste verschuiving in literatuur en wetenschap zich al voltrekken voor de Romantiek. Hoe was onze voorstelling van het hooggebergte als een oord van onheil en duisternis, nog tot eind achttiende eeuw, verschoven naar die van het oneindige en sublieme? Niet alleen dichters gaven er uiting aan, maar ook theologen en natuurwetenschappers.

Van een wereld in chaos naar het hoogste geluk, van ‘gloom’ naar ‘glory’ – de nieuwe ervaring van het hooggebergte zou, ook letterlijk, pieken in de Romantiek. Veel bergtoppen, zoals de Ortler, werden pas in de negentiende eeuw voor het eerst beklommen. Dat had weinig te maken met technische ontwikkelingen – het bleef een strijd van mens tegen berg – en alles met de nieuwe perceptie van het hooggebergte. Kuyper maakte daar willens maar ook onwetend deel vanuit. Hij was meer een romanticus dan hij ooit zichzelf toegaf.

De klassieke verwoording van deze ervaring van het sublieme in het hooggebergte is van Edmund Burke. In A Philosophical Enquiry into the Origins of Our Ideas of the Sublime and Beautiful wist hij haar al in 1757 onder woorden te brengen. Waarschijnlijk had Kuyper het essay gelezen: begin 1873 moest hij het bed houden met griep en werkte zich dapper door Burkes Collected Works heen, het laatste met veel genoegen.

Maar hij kon bovenal putten uit zijn eigen ervaringen van het sublieme. De beelden kwamen moeiteloos bij hem op, vooral als hij zijn zondagochtendmeditaties voor De Heraut schreef. Neem het beeld van de zonsondergang die sneeuw kon laten vlammen, of dat van de Noorse hemel die hij dieprood had zien kleuren: ‘zoals bovenal het dalend zonlicht soms de sneeuwwitte toppen der Alpen doet gloeien, of ook het Noorderlicht het firmament weet rood te verven met een rood, dat niet dekt, maar plechtige diepte ontsluit’. 

De afgrond grijpen met adelaarsklauwen
Zijn allerlaatste brief dateert van zaterdagavond 5 augustus 1899, zes uur, geschreven in het casinostadje Luchon in de Franse Pyreneeën, waar hij een kuur volgde. Dat wil zeggen: zijn laatste brief aan zijn lief, die, zonder dat hij het wist, rond dezelfde tijd een ongeluk kreeg op de Morteratschgletsjer bij Sils-Maria. Zelf had hij zeven keer de tocht over die gletsjer gemaakt naar het uitzichtpunt van de Diavolezza – op bijna 3.000 meter – schreef Kuyper. ‘Ze is prachtig’, Jo zou dat ook moeten doen.

En Jo deed het. Tenminste, ook zij begaf zich toen al jaren op de gletsjers, net als haar twee oudste zonen en – misschien nog wel het meest – haar drie dochters. Zeker is dat ze op de Morteratschgletsjer een val maakte en daarbij een handblessure opliep. Zeker is ook dat ze daarna werd verpleegd in het Grimsel Hospitz in het Berner Oberland, tyfus kreeg en daaraan overleed, 57 jaar oud. Het hele verhaal heb ik verteld in mijn boek De zeven levens van Abraham Kuyper.Onvermijdelijk kwamen Fritz en Bram elkaar tegen, ze maakten dezelfde tochten. 

Ook Nietzsche ondernam de tocht omhoog naar de Diavolezza, de Duivelsberg, het voornaamste uitkijkpunt bij Sils-Maria. Vanaf 1879 brachten Fritz en Bram vijf zomers gelijktijdig door in de Alpen, in totaal ongeveer acht maanden. Vaak waren ze allebei op de hoogvlakte van Engadin en maakten ze dezelfde tochten. Onvermijdelijk kwamen ze elkaar een keer tegen. Begin augustus 1882, Nietzsches derde zomer in de Alpen en Kuypers zesde, kwamen ze aan het eind van een regenachtige middag tegelijk aan bij een Sennhütte. Natuurlijk maakten ze een praatje: over het slechte weer van die dag. Over wat anders?

Want Kuyper las pas echt iets van Nietzsche in de zomer waarin zijn jongste zoon Willy plotseling stierf, in badplaats Zandvoort, elke zomer de vaste stek van de rest van het gezin, terwijl papa ergens ver weg in zijn Alpen zat en dagenlang onvindbaar bleek. Dit was begin augustus 1892, tien jaar later, en een jaar na de publicatie van het laatste deel van Also sprach Zarathustra. Die zomer las Kuyper het boek en waarschijnlijk liet hij het daarbij. Hij las het wel tijdens zijn verblijf in de Alpen – dat feit alleen al.

In Nederland was Kuyper vrijwel de eerste die Nietzsche ontdekte. Hij introduceerde hem meteen maar bij een breder publiek. In zijn rectorale rede van oktober 1892, De verflauwing der grenzen, portretteerde hij Nietzsche als een Duitse Multatuli: een sublieme stijl, en inhoudelijk een unieke vertegenwoordiger van een nieuw soort tijdgeest.

Als gezegd werkte Nietzsche zeven zomers lang in de Alpen aan boeken als Also sprach Zarathustra. Net als Kuyper en anders dan Nietzsche zelf, doolt Zarathustra van alpentop naar alpentop. Hij klimt niet alleen hoger en hoger, hij staart ook in de diepte: afgronden houden Zarathustra nog meer bezig dan de bergen.

Wie als een adelaar koelbloedig in de afgrond blikt, toont de existentiële moed die Nietzsche van zijn übermensch verwacht. ‘Wer den Abgrund sieht, aber mit Adlers-Augen, wer mit Adlers-Krallen den Abgrund fasst: Der hat Muth.‘ Moed kan de dood doden als ze eerst alle mededogen doodt. De diepste afgrond die een mens moet overwinnen is immers die van het medelijden. Bij Zarathustra ligt de enige weg naar het eeuwige leven verborgen achter deze bovenmenselijke inspanning. 

Gods grandeur
Kuyper staarde ook in de diepte. Een enkele keer was hij van bovenaf getuige van een lawine die met een verwoestende kracht naar beneden stortte om alles op zijn pad te verpletteren. Toch keek hij liever naar boven. Wat Kuyper daar zag, op de hellingen van de Mont Blanc en andere reuzen, had een grote invloed op zijn denken.

In een meditatie uit 1889 over het ‘gedruis van uw waterbeken’ (Psalm 42) stromen de beelden rijkelijk. In het hooggebergte getuigt alles van Gods grootsheid: de eeuwige sneeuw en gletsjers, lawines die donderend de berg afrollen, de bliksems vlak boven je hoofd, maar ook de duizelingwekkende diepte van het dal beneden. Ja, in die uitgestrekte, majestueuze wereld, waar de mens niets is, getuigen zelfs de kliffen en de kloven, de adelaars en de dartele gemzen van Gods grootsheid. ‘Alles is plechtig en goddelijk stil op die hoogten.’‘Als je stijgt wordt het uitzicht steeds mooier en heerlijker.’

Toch neemt hij Gods grandeur niet zomaar voor lief, maar volgt hij een meer existentiële weg om tot zijn conclusies te komen. Net als zijn zwijgende metgezel Zarathustra vergt wat hij zich voor zijn ogen ziet voltrekken een bovenmenselijke inspanning, maar wel een die hem tot een andere positie in het leven brengt.

Zijn eerste biograaf, de gereformeerde predikant Winckel – wiens werk in 1919 werd gepubliceerd en nog door Kuyper zelf zou worden gerecenseerd – had ooit met hem over zijn avonturen in de bergen gesproken. Wat dreef hem toch?

Het was de enige keer dat Kuyper onder woorden bracht wat zijn tochten voor hem betekenden. Als je stijgt, zei hij, zie je het uitzicht steeds mooier en heerlijker worden. Dat wakkert de drang aan om nog weer hoger te willen gaan. Maar er komt een moment waarop je niet meer verder kunt, waarop de ‘hemelhoge top’ die je daar voor je ziet schitteren in de zon onbereikbaar blijft. Terwijl je weet dat daar het uitzicht subliem zal zijn (‘het verrukkelijkste panorama’, noteerde Winckel).

Dat is, zegt Kuyper, het moment dat tot je doordringt dat de schepping er niet in de eerste plaats is omdat mensen ervan genieten, maar omdat het goddelijke zich zo vertoont. In het hooggebergte stuit je letterlijk, fysiek, op de grenzen van de menselijke ervaring. Maar juist zo, door je beperking heen, vang je een glimp op van Gods werkelijkheid. Moed was voor Kuyper dit inzicht – niet dat van Zarathustra, die hij nog wel eens zou betichten van hoogmoed. Of dat van Nietzsche zelf, die hij zou afschilderen als een verpersoonlijking van het sociaal-darwinisme van zijn dagen.

De ‘huiveringwekkende schoonheid’ van de schepping
Precies hetzelfde punt had hij, nu zeker in eigen woorden, in 1888 al eens gemaakt in Het calvinisme en de kunst – maar in algemene zin, zonder dat de lezer wist dat hij zijn eigen ervaringen beschreef. Ook hier rolde er een karakteristieke passage uit, typerend voor zijn hele manier van denken. Bovendien was ze geschreven direct na een zomer waarin hij, net als Nietzsche en in diens geval voor de laatste keer, weer in de Alpen was geweest.

‘Wie ooit’, schreef hij, ‘de verrukking genoot, om op een van die met eeuwig ijs bedekte Alpentoppen de majesteit van Gods schepping te aanschouwen, beseft er met overweldigende drang het dwaze van, om ook maar één ogenblik te wanen, dat enkel voor ons menselijk oog deze flonkerende diamantenpracht op zijn gletsjers glinsteren zou.’ Dat dus niet, stelt hij nog eens glashelder, in de bergen kun je onmogelijk jezelf de prins der schepping wanen. Laat staan een übermensch die met adelaarsblik de afgronden van het bestaan trotseert.

Kuyper keek ook niet in de afgrond, hij keek omhoog. Daar lag zijn ultieme vergezicht, de crux van zijn ervaringen in de Alpen. Wat dan wel? Nou, volgens eenzelfde soort omkering als die daarnet: geen eigen grootheid, maar juist die van het goddelijke niet-ik.‘Het Schone en het Heerlijke bestaat allereerst omwille van God.’

In Kuypers eigen woorden: ‘Nee, ook het Schone en het Heerlijke bestaat allereerst omwille van God. Hoe zou Hij, die er dit schoon eerst voor uitdacht en het er toen in schiep, geen zin of oog hebben voor de afglans van zijn eigen θείότης [goddelijkheid] in het schepsel?’ De zin van Gods schepping lag in zichzelf besloten. Wat je voor je zag schitteren in de zon was letterlijk de afglans van het goddelijke. Maar een waarin de liefde voor de hele schepping besloten lag. Zo vond je ook jezelf terug, maar anders dan Zarathustra.

Het waren de twee gelegenheden waarbij Kuyper zich blootgaf, uitsprak wat hem bezighield op de flanken van de Mont Blanc waar hij vaak liep (en we kunnen eruit afleiden dat hij ook hier hoog was gekomen, hoger dan 4000 meter). Gelukkig was het niet de enige keer dat hij zijn indrukken onder woorden bracht.

Maar alle overige keren deed hij dat in de vorm van beelden, meestal in zijn meditaties en altijd lyrisch. In zijn eerdergenoemde overpeinzing bij de bruisende bergbeken van Psalm 42 schetst hij het hooggebergte als ‘zo verheven, zo goddelijk groot, plechtig en goddelijk stil’ dat enkel verwondering overblijft. ‘Stil, heilig stil is het op die geheimzinnige hooglanden’, waar de mens niets is en Gods schepping vol majesteit.

Het uitzicht vanaf een Alpentop overstijgt alle andere natuurervaringen, herinnerde Kuyper zich in 1909. Zelf had hij vaak de ‘verrukking’ mogen genieten ‘om op een van die met eeuwig ijs bedekte Alpentoppen de majesteit van Gods schepping te aanschouwen’. Zelfs van de bergen van Jotunheimen in Noorwegen, waar hij in 1883 bijna de dood had gevonden, herinnerde hij zich bovenal de ‘huiveringwekkende schoonheid’ – in die woorden.

Dr. Johan Snel is als hoofddocent en onderzoeker verbonden aan de Christelijke Hogeschool Ede. Eind 2023 promoveerde hij aan de Vrije Universiteit op een proefschrift over de Nederlandse journalistiek rond 1900: Abraham Kuyper, een leven in de journalistiek. Een alternatieve biografie (Amsterdam: Boom 2023).

Bronnen:

  • David Marc Hoffmann (red.), Nietzsche und die Schweiz (Zürich: Offizin & Strauhof 1994).
  • John Kaag, Hiking with Nietzsche. Becoming Who You Are (Londen: Granta Publications, 2018).
  • Abraham Kuyper, De verflauwing der grenzen (Amsterdam: J.A. Wormser 1892).
  • Abraham Kuyper, Familiebrieven (Archief-Kuyper AK 36 & 37; online bij het Neocalvinism Research Institute NRI).
  • Abraham Kuyper, Meditaties in De Heraut (online te vinden in Digibron.nl).
  • Ludger Lütkehaus, 'Ruhe. Größe. Sonnenlicht. 'Friedrich Nietzsche in Sils-Maria (Lengwil: Libelle Verlag, 2015).
  • Marjorie Hope Nicolson, Mountain Gloom and Mountain Gory. The Development of the Aesthetics of the Infinite (1959; Seattle & London: University of Washington Press 1997).
  • Friedrich Nietzsche, Also sprach Zarathustra. Ein Buch für Alle und Keinen (vierde druk; Nietzsche's Werke, Erste Abtheilung VI, Leipzig: C.G. Naumann 1895).
  • Rüdiger Safranski, Nietzsche. Een biografie van zijn denken (Amsterdam & Antwerpen: Atlas 2000).
  • Johan Snel, De zeven levens van Abraham Kuyper. Portret van een ongrijpbaar staatsman (Amsterdam: Prometheus 2020). En herziene en uitgebreide editie verschijnt deze zomer in een Amerikaanse vertaling (‘The Seven Lives of Abraham Kuyper’) bij Lexham Press.
  • Ds. W.F.A. Winckel, Leven en arbeid van Dr. A. Kuyper (Amsterdam: W. ten Have 1919).