Zie, de bruidegom komt, ga en ontmoet hem
Een leven lang lesgeven over de ‘de mooiste parels van de christelijke literatuur’ hebben de docent zelf ook veel gebracht. ‘Wat zou ik als jezuïet eigenlijk nog meer wensen?’ Bij zijn emeritaat geeft Rob Faesen nog vier lessen mee, aan de hand van Jan van Ruusbroec. De integrale afscheidsrede.
In oorsprong was een academische afscheidsrede eenvoudigweg het laatste college van een hoogleraar, waarin hij een paar conclusies formuleerde over wat hij gedoceerd had. Ik zou dat vandaag ook zo willen opvatten. Zijn er dingen die ik vandaag als conclusie kan formuleren? Laat ik het zo zeggen: nu ik vele jaren in contact geweest ben met mystieke auteurs – niet alleen de Middelnederlandse, zoals Ruusbroec, Hadewijch en Beatrijs, maar ook anderen, zoals Willem van Saint-Thierry, Achille Gagliardi, Louis Lalemant, Jan Pullen, noem maar op – zijn er zaken die ik van hen geleerd heb, dingen die ze mij getoond hebben, en die ik misschien anders niet zou gezien hebben? Die zijn er inderdaad. Ik ga me beperken tot vier thema’s. En die thema’s kan ik gemakkelijk voorstellen aan de hand van de leidraad die Jan van Ruusbroec gegeven heeft aan zijn hoofdwerk Die geestelike brulocht. [1]
Zoals velen van u weten heeft Jan van Ruusbroec dit werk gestructureerd aan de hand van één zin uit het Matteüs-evangelie. Die zin komt uit de parabel van de wijze en de dwaze bruidsmeisjes, u weet wel, de wijzen hadden niet alleen lampen meegebracht maar ook olie, en de dwazen alleen maar lampen. En dan klinkt onverwacht, in het midden van de nacht, de roep Siet, de brudegom comt, gaet ute hem te ontmoeten. Die ene zin is voor onze Brabantse schrijver de leidraad voor heel zijn boek. Hij beschrijft het gehele panorama van het christelijke geestelijke leven aan de hand van de vier elementen uit deze ene zin.
Vooreerst: ‘Zie! Kijk!’ Er is namelijk iets te zien, zegt Ruusbroec, tenminste voor wie de ogen opent. Wat is er te zien? De bruidegom komt. Die bruidegom is Christus. Het is de komst van God naar ons toe. ‘Zie, open je ogen!’ – ‘de bruidegom komt’, en dan ten derde: ‘ga uit.’ De reactie van de christen is een uit-zichzelf-treden. Het christelijk leven, de christelijke spiritualiteit is niet op zichzelf gericht zijn, het ikje dat met zichzelf bezig is en navelstaart. Nee, integendeel: het is een ‘uit-zichzelf-gericht-zijn’, gericht naar de ander als ander – en in het bijzonder de Ander met hoofdletter. En waarom, wat is het doel daarvan? ‘Om Hem te ontmoeten.’ Dat is de bedoeling van het leven, van de werkelijkheid: de liefdesontmoeting van God en mens. Daarvoor heeft God de schepping geschapen, heeft Hij ons geschapen: dat er een echte, authentieke liefdesontmoeting zou kunnen plaatsvinden van God als God en de mens als mens.
Aan de hand van deze vier structuurelementen kan ik nu een viertal thema’s schetsen die mij in mijn onderzoek vaak beziggehouden hebben. Thema’s die misschien anders voor mij verborgen zouden gebleven zijn.
Een persoon leren kennen
Om te beginnen: ‘zie’. Het omgaan met de mystieke literatuur heeft me geleidelijk bewust gemaakt van een eeuwenoude contemplatieve cultuur, die uiterst belangrijk is geweest voor de ontwikkeling van Europa, en die we stapsgewijs verloren zijn geraakt – misschien niet helemaal, maar toch voor een groot deel. Wat bedoel ik met ‘contemplatief’? Soms verstaat men het tamelijk algemeen als ‘biddend’, maar ik bedoel ‘contemplatief’ hier in de heel specifieke, precieze betekenis. De beste definitie vind ik nog die van Guigo de kartuizer, prior van La Grande Chartreuse in de twaalfde eeuw, die een duidelijk onderscheid maakt tussen meditatie en contemplatie.[2] In de meditatie denkt de mens na, met de kracht van de eigen rede en op gezag ervan. Fides quaerens intellectus. En in de contemplatie wordt aan de mens inzicht geschonken door Hem die de waarheid zelf is – God die aan de mens inzicht schenkt. Meditatie en contemplatie sluiten elkaar niet uit – integendeel, ze horen samen, het ene roept het andere op. Maar in de meditatie is de mens actief, in de contemplatie is de mens ontvankelijk. Het grote voordeel van deze benadering is dat ze wezenlijk relationeel is: de waarheid ontdekken en leren kennen is als een persoon leren kennen, het mysterie van die Persoon dat zich geleidelijk ontvouwt, op het ritme van en volgens de vrijheid van die ander.
Deze intellectuele cultuur waarbij het contemplatieve een onmisbaar structuurelement is, klinkt door in, bijvoorbeeld, dat bekende citaat van Beda Venerabilis, uit de achtste eeuw, in zijn allegorische commentaar op de bouw van de tempel van Salomo te Jeruzalem, en de zijvensters in die tempel.
De vensters van de tempel zijn de heilige leraren en alle heiligen in de Kerk, aan wie ─ door een geestesverrukking in God ─ toegestaan is de geheimen te zien van de hemelse verborgenheden, op een meer bijzondere manier dan dat bij anderen het geval is. Wanneer zij dan datgene wat zij in het verborgene zien, aan de gelovigen bekend maken, dan lijken ze als het ware zijvensters door het zonnelicht dat ze ontvangen hebben.[3]
We zien het in talloze iconografische voorbeelden uit de middeleeuwse cultuur waarin de heiligen afgebeeld worden als schouwende contemplatieven, met grote open ogen. Ze schouwen en zien met stijgende bewondering het prachtige mysterie van God, die zich toont.
Dit structuurelement verdwijnt echter in de vroege moderniteit uit het intellectuele leven. Theresia van Avila bijvoorbeeld in de zestiende eeuw heeft dat persoonlijk ondervonden. Zij was iemand aan wie God onverwacht deze geestesverrukking geschonken had, meerdere keren zelfs, maar iedereen uit haar omgeving zei haar dat dit niet mogelijk was. Wanneer ze in haar Autobiografie op het punt gekomen was dat ze erover moest gaan schrijven – u weet wel, ze werd verplicht om haar levensverhaal op te schijven – heeft ze eerst overwogen om dit allemaal maar onvermeld te laten. Maar uiteindelijk heeft ze het toch geprobeerd: een schitterende poging, door een vrouw die weinig scholing had, maar wel een briljant verstand, en die uiterst scherpzinnig de contemplatie geanalyseerd heeft. Ik kan iedereen aanraden om die hoofdstukken in haar autobiografie te lezen. Met haar gebruikelijke zin voor humor heeft ze eraan toegevoegd:
Dit [contemplatieve] gebed, hoelang het ook duurt, heeft mij nooit kwaad gedaan. Ik herinner me niet, bij het ontvangen van die gunst, ooit eronder geleden te hebben, hoe ziek ik ook was. Integendeel, ik voelde me dan merkelijk beter. Wat voor kwaad zou zoiets goeds kunnen doen?[4]
De lezer snapt natuurlijk dat Theresia, na het ontvangen van deze gunst, van haar huisgenoten en biechtvader de raad kreeg om toch maar eens naar de dokter te gaan. Een droeviger misverstand over de contemplatie is moeilijk denkbaar…
Dit thema van een intellectuele cultuur waarin de contemplatie een structuurelement is, is mij meer en meer gaan boeien. Een ongelooflijke rijkdom verschijnt voor wie hierop begint te letten. Vele generaties christenen zijn hierin opgegroeid. Lang niet iedereen ontving de contemplatie, vanzelfsprekend, maar het menselijke denken had een openheid die verder ging dan wat denkbaar is. Een openheid op de totaal Andere, die de bron van de waarheid zelf is, en die als een Persoon zich toont, zoals Hij het wil en wanneer Hij het wil. In een cultuur zonder de contemplatie is er alleen de schepping te zien. Een cultuur waarin de contemplatie een rol heeft, houdt echter de mogelijkheid open dat de Schepper zich toont. Ik ben onze mystieke auteurs dankbaar dat ze mij daarop attent gemaakt hebben.
Aanwezig in het heden
Dit brengt me als vanzelf bij het tweede thema dat de mystieke literatuur me geleerd heeft: ‘De bruidegom komt’, de komst van God. De contemplatieve cultuur heeft aandacht voor het mysterie dat God naar ons toekomt. Ruusbroec verwoordt het aldus:
We moeten bij onze bruidegom Christus drie komsten opmerken. In de eerste komst is Hij mens geworden, omwille van de mens, uit liefde. De tweede komst gebeurt dagelijks, dikwijls en veelvoudig, in elk minnend hart, met nieuwe genade, met nieuwe gaven, overeenkomstig de ontvankelijkheid van de mens. De derde is de komst bij het laatste oordeel, of in het uur van de dood.[5]
Waarom Christus hier juist ‘bruidegom’ genoemd wordt zal ik verderop behandelen. Maar kijken we eerst naar die drievoudige komst van Christus. De eerste en de laatste zijn eigenlijk evident vanuit de christelijke geloofsleer en liturgie, namelijk de komst in het verleden, bij de incarnatie, en de wederkomst op het einde van de tijden. Het opmerkelijke nu bij de contemplatieve literatuur is juist die komst in het heden, de verborgen, innerlijke komst van God in het heden. Verderop zegt Ruusbroec:
Deze komst van de Bruidegom gebeurt zo plots, dat Hij altijd al gekomen is en blijft met grondeloze rijkdom, maar ook persoonlijk, zonder onderbreking, nieuw komt, met zulk een helderheid, juist alsof Hij er nog nooit was. Zijn komen immers bestaat in een eeuwig nu, zonder tijd, dat steeds met nieuwe lust en vreugde wordt ontvangen. De overvloed en de vreugde die deze Bruidegom brengt bij zijn komst is zo grondeloos en mateloos. Immers, Hij is dat zelf. Daarom zijn de ogen van de geest, waarmee die schouwt en de Bruidegom aanstaart, zo wijdopen dat ze nooit gesloten kunnen worden.[6]
Ruusbroec is natuurlijk volstrekt niet de eerste die over deze komst in het heden spreekt, in het eeuwige ‘nu’. Voordien had bijvoorbeeld meester Eckhart het hier al over gehad. Toen in de twintigste eeuw Eckharts werk opnieuw onder de aandacht kwam, dacht men dat dit weer een van die bizarre uitspraken was van de geleerde dominicaan. Maar Hugo Rahner heeft zijn Habilitationsschrift gewijd aan deze thematiek, en hij heeft uitvoerig en overtuigend aangetoond dat dit thema zo oud is als de christelijke literatuur zelf: van Clemens van Alexandrië en Origenes, alle volgende eeuwen door, tot in de hoge middeleeuwen. Men had het alleen nadien vergeten, gedurende enkele eeuwen…
De komst van God naar ons toe. Het cruciale besef in de contemplatieve literatuur dat God geen abstract, afstandelijk principe is. De Schepper van hemel en aarde komt naar de mens toe, weliswaar op een uiterst discrete wijze, waar de mens ongevoelig voor kan blijven. Maar Hij komt naar de mens toe, uiterst reëel. De grote humanist Erasmus, die zo vertrouwd was met de oudere contemplatieve literatuur, zei het aldus:
Niets wordt in het evangelie verteld dat niet ieder van ons aanbelangt. Niets gebeurt dààr, wat niet dagelijks in ons leven gebeurt — weliswaar op een meer geheime, maar op een echtere wijze. Christus wordt in ons geboren en de Herodessen ontbreken niet om de nog zwakke zuigeling naar het leven te staan. Hij groeit en wordt ouder. Hij geneest elke soort ziekte, als men maar met vertrouwen zijn hulp inroept.[7]
Erasmus verwijst uitdrukkelijk naar het aanwezig-komen van God in het heden. Dit wil zeggen: het evangelie verwijst niet naar een afgesloten verhaal uit het verleden, maar verwijst naar het heden. Meer nog, het evangelie is een hermeneutische sleutel om de geestelijke dimensie van het heden te verstaan. In een anonieme Middelnederlandse tekst uit de tijd van Erasmus, Den tempel onser sielen, wordt dit zo gezegd:
Hij is éénmaal lichamelijk geboren met de bedoeling altijd in u geestelijk te worden geboren.[8]
En is dit niet het grote project van de schilders die men vroeger de ‘Vlaamse primitieven’ noemde – tegenwoordig spreekt men gelukkig van de ‘Renaissance van het Noorden’ – op het scharnierpunt van middeleeuwen en moderne tijd? Schilders als Jan van Eyck, Rogier van der Weijden of Dirk Bouts die met uiterste precisie het mysterie schilderen vandaag, hier en nu van de Godsgeboorte in het heden, zo levend en reëel dat men, om zo te zeggen, het mysterie kan aanraken, zien, horen. Het gebeurt hier en nu!
Aanwezigheid, het aanwezig komen: dat is een centrale thematiek. Terecht heeft Bernard McGinn aan zijn monumentale studie van de christelijke mystiek de titel gegeven The Presence of God. Aanwezigheid van God, inderdaad. En wie naar die schilderijen kijkt, ziet ook de grote aandacht vanwege de mens, de eerbiedige en gefascineerde blik van degenen die deze aanwezigheid beschouwen, de innerlijke gerichtheid.
Gericht op de ander
Dit brengt me bij het derde thema, namelijk het ‘ga uit!’, de reactie van de mens op de komst van God. De reactie die in de mystieke literatuur beschreven wordt is er een van uit-zichzelf-treden, dat wil zeggen: het verwijst naar het ex-statische karakter van de menselijke innerlijkheid, de gerichtheid op de ander. Wat verstaat men met deze innerlijke gerichtheid? Om dit uit te leggen moet ik eerst iets zeggen over de manier waarop het innerlijk van de mens begrepen wordt door hen; het is een constante in vrijwel de gehele christelijke contemplatieve literatuur, grotendeels geïnspireerd door Augustinus.
De mens is een complex wezen, met verschillende dimensies, volgens hen. De meest voor de hand liggende dimensie is die van het lichaam en de zintuigen. Op een meer innerlijk niveau zijn er vervolgens de innerlijke vermogens, traditioneel memoria, intellectus en voluntas (geheugen, intellect en wil), die georiënteerd zijn respectievelijk op het verleden, het heden en de toekomst. Op een nog innerlijker niveau is er het simpele feit dat de mens bestaat, dat ‘ik er ben’. Ruusbroec noemt dit het wesen van de mens – jammer genoeg meestal vertaald als essentia, essence, etc.; het gaat echter gewoon over het ‘zijn’, het ‘bestaan’ van de mens. Tot hier is er niets bijzonders. Belangrijker is echter Ruusbroecs visie op de relatie tussen wesen en overwesen – datgene dus wat ‘hoger’ (of ‘dieper’) is dan het bestaan. Met andere woorden: de bron, de oorsprong van het ‘zijn’ van de mens. Het spreekt vanzelf dat dit de drieëne God is. Er is een constant, continu, ononderbroken contact van het schepsel met de Scheppende God. Anders zou het schepsel zelfs niet kunnen bestaan. Ruusbroec zegt daarover dat wij ‘in God hangen’; we zijn immers nooit ‘los’ van God.
Het gevolg is dat God steeds bij ons aanwezig is, meer nog, innerlijker in ons is dan ons wesen – u hoort de echo van Augustinus natuurlijk. Kortom, het diepste van de mens is niet het ‘ik’ dat met zichzelf samenvalt, maar wel de relatie met de Ander. Het diepste van de mens is die relationele openheid op de goddelijke Ander. Tussen haakjes gezegd: deze relationele visie op het zijn van de mens wordt allicht niet erg gewaardeerd door een intellectuele cultuur die, zoals in de klassieke Oudheid, relatie als een tekort ziet, als een gemis – maar dit terzijde.De ziel is als een geestelijke burcht
De contemplatieve auteurs bezien dus de mens op al die niveaus als georiënteerd op de ander. Op het zintuigelijke en intellectuele, maar ook op het meest existentiële niveau van het ‘zijn’. De mens is wezenlijk georiënteerd op de Ander, en daadwerkelijk zich richtend op die Ander – op het diepste niveau is dat de Ander met hoofdletter, de steeds aanwezige en aanwezig komende Schepper. Dat is dan precies hoe men de schepping van de mens in Genesis las, aansluitend bij de lectuur van Origenes of Irenaeus: ad imaginem et similitudinem, naar het beeld en de gelijkenis – het beeld is het éne Beeld van de onzichtbare God, namelijk Christus. Ad drukt die oriëntatie uit. En de similitudo is de grotere of minder grote feitelijke gelijkenis van deze concrete man of vrouw met Christus, op dit moment in zijn of haar geschiedenis.
Wanneer men vandaag soms de oudere spiritualiteit verwijt een soort narcistische navelstaarderij te zijn, dan is dat omdat men deze dimensie van oriëntatie op de Ander eenvoudigweg niet kent. ‘Inkeer’ heeft natuurlijk met het innerlijk te maken. Maar dat is niet het innerlijk waarbij men uitkomt bij het ‘ik’. Het is wel het innerlijk dat gericht is op datgene wat fundamenteler is dan het ‘ik’: namelijk de innerlijke aanwezigheid van de Ander, die in de mens steeds aanwezig is, en de mens aanlokt.
Zoals u weet heeft Theresa van Avila deze thematiek mooi verwoord met het beeld van de burcht van de innerlijkheid. De ziel is als een geestelijke burcht, en in het meest verborgene innerlijk, het meest intieme van de burcht vertoeft God. Edith Stein, de geleerde joodse karmelites, heeft daarbij genoteerd, omstreeks 1930, dat in de hedendaagse mensvisie er van die burcht niets overgebleven is, tenzij de buitenste ringmuur. Dat wil zeggen: het lichaam en zijn functies. Geen wonder dat men de oudere spiritualiteit begrijpt als navelstaarderij.
Liefdesontmoeting
Dit brengt me bij het vierde en laatste thema, dat – met name voor Ruusbroec – de climax is: ‘Om Hem te ontmoeten’. De liefdesontmoeting van de mens als mens en God als God. In de christelijke literatuur heeft dit meesterwerken doen ontstaan van een betoverende schoonheid, zoals het gedicht Noche oscura van Johannes van het Kruis, of Épithalame van de blinde karmeliet Jean de Saint-Samson, of de Liederen van Hadewijch. Of natuurlijk de onvergetelijke commentaren op het Hooglied van Bernardus van Clairvaux en zijn vriend Willem van Saint-Thierry in de twaalfde eeuw.
Deze twee monniken hebben de thematiek van de godsontmoeting, in navolging van Origenes, als het ware opnieuw ontdekt vanuit het Hooglied. Ze zijn er heel hun leven gefascineerd door gebleven. Voordien waren er talloze metaforen gebruikt om de mystieke, contemplatieve ontmoeting van God en mens uit te drukken. Het bestijgen van de berg, de druppel die in de oceaan valt, het licht dat zich met de lucht vermengt, en zo meer. Bernardus van Clairvaux en Willem van Saint-Thierry zijn enthousiast geworden voor de beelden uit het Hooglied. De metaforen van het Hooglied, dat wil zeggen van de intermenselijke liefde en passie, hebben immers het grote voordeel dat ze zowel de diepe liefdeseenheid als de alteriteit van de partners bevestigt en behoudt. Zowel de diepste eenheid als de alteriteit. Dat is natuurlijk het grote punt van de christelijke mystieke literatuur: in de meest intense, diepste ontmoeting van God en mens blijft God God en de mens mens. Anders is er eenvoudigweg geen relatie en dus geen liefde meer. Meer nog: hoe groter de alteriteit en het verschil, hoe groter het wonder en het geluk van de ontmoeting. Men hoort wel eens zeggen dat religies ofwel God en mens als exclusief verstaan, ofwel als inclusief, en dat dit leidt tot ofwel een dualisme ofwel een fusie (Marcel Gauchet). Wat de christelijke contemplatieve literatuur me toont is iets heel anders: geen oppositie of fusie, maar liefdesontmoeting.
Naar mijn aanvoelen is Jan van Ruusbroec een absolute grootmeester bij het doordenken, tot in de laatste details, van dit grondinzicht van het christelijke geloof. Hoe verstaat Ruusbroec deze ontmoeting? We kunnen eerst zien hoe hij het niet wil verstaan. In zijn traktaat Vanden blinkenden steen zegt hij het als volgt:
(…) wij kunnen geenszins God worden en onze geschapenheid verliezen, dat is onmogelijk. Zouden we helemaal in onszelf blijven, afgezonderd van God, dan zouden we ellendig en ongelukkig zijn. Daarom zullen we ons helemaal in God voelen en ook helemaal in onszelf.[9]
Met andere woorden: geen versmelting met God (‘onze geschapenheid verliezen’) maar ook geen scheiding (‘afgezonderd van God’). Inconfuse, immutabiliter, indivise, inseparabiliter. Of positief gezegd: intieme vereniging en toch ook blijvende alteriteit.
Toen er na Ruusbroecs dood controverses ontstonden of de Groenendaalse prior uiteindelijk toch niet een soort versmelting impliceerde – controverses met name aan de universiteit van Parijs – heeft een van zijn huisgenoten, Jan van Schoonhoven, Ruusbroec aldus verdedigd:
Men dient te weten dat hij niet spreekt over de eenheid die er is vanuit de identiteit van het bestaan van iets (…) Hij zegt zelf expliciet dat het schepsel niet de Schepper kan worden. Hij spreekt ook niet van die eenheid die enkel bestaat in de instemming en de gelijkvormigheid van de wil. Maar hij spreekt van die eenheid die er is door de liefde welke doet smelten, en door de overvloed van de extatische contemplatie. Door de overvloedige zoetheid en grootheid van de innerlijke heerlijkheid en de hevigheid van de liefde, smelt de ziel (…) en ze absorbeert de gehele kracht van de rede, waarover Paulus zegt: ‘Wie zich hecht aan God wordt één geest met Hem’ (1 Cor. 6, 17).[10]
Jan van Schoonhoven benadrukt dus dat het niet gaat om een ontologische versmelting, en ook niet over een afstandelijke overeenstemming van de wil. Het gaat over de liefdesontmoeting, de liefdeseenheid. En hij vervolgt:
Uitmuntende doctoren zijn het op dit punt eens: de ziel, wanneer ze verrukt wordt in de afgrond van goddelijk licht, bezwijkt helemaal aan zichzelf en vloeit in degene die ze bemint, en wordt met Hem verenigd op een meer-dan-intellectuele wijze, en – uiterst verenigd met Hem – ze wordt omgevormd in Hem. De ziel (…) wordt verrukt in het heiligdom van die goddelijke geheimen, wordt door de gloed van dat goddelijke licht omgeven, wordt er innerlijk van doordrongen en ontvlamd, verlaat helemaal zichzelf en bekleedt zich met de goddelijke aanlokking, en gelijkvormig gemaakt aan de schoonheid die ze beschouwt, gaat ze helemaal over in de andere glorie.[11]
Het is duidelijk: volgens Jan van Schoonhoven schrijft Ruusbroec over een liefdeseenheid, over een totale relationaliteit – de mens wordt zelf totale relatie – iets wat dieper en intenser is dan het samenvallen in één substantie, of de loutere overeenstemming van de wil. Het gaat om de liefdesontmoeting waarbij de ene partner meer de ander toebehoort dan zichzelf. Over deze thematiek hebben Ruusbroec en zovele andere christelijke mystici schitterende pagina’s, ontroerende pagina’s geschreven waarin het duidelijk is dat zowel de waarde van de menselijke persoon als de levende realiteit van God worden gevaloriseerd.
En op dit punt is het voor de theoloog Ruusbroec evident: de diepste kern van dit alles, de tijdloze kern, is de liefde van de Triniteit. In hun wederzijdse liefde, de Heilige Geest, behoren de Vader en de Zoon elkaar meer toe dan ze zichzelf toebehoren. Zo is het altijd geweest en zal het ook altijd zijn. Meer nog, dat is onze bestaansoorsprong: L’amor che move il sole e l’altre stelle, zoals Dante het zegt.[xii] Wij ‘hangen in’ die absolute liefde, en dat kan een mens uiterst gelukkig maken. Geen groter geluk dan onze bestaansgrond te ontdekken, die een afgrond van liefde is.
De mooiste parels
‘Ziet, de bruidegom komt, gaat uit om Hem te ontmoeten.’ Die ene zin verwijst naar vier thema’s die de mystieke literatuur me getoond heeft. Vier lessen die ik van deze oudere christelijke literatuur geleerd heb. Ik ben er erg dankbaar voor. Een aantal jaar geleden heb ik eens gezegd: ik mag me dag na dag toeleggen op de mooiste parels van de christelijke literatuur, ik mag daarover lesgeven, en de studenten vinden het interessant. Wat zou ik als jezuïet eigenlijk nog meer wensen? Ik heb goede redenen om dankbaar te zijn voor de voorbije jaren.
Prof. dr. R. Faesen s.j. is emeritus-hoogleraar Middelnederlandse Mystiek aan de Katholieke Universiteit Leuven.
- Jan van Ruusbroec, Die geestelike brulocht, ed. Joseph Alaerts, Corpus Christianorum Continuatio Mediaevalis 103 (Turnhout: Brepols, 1981).
- Epistola domini Guigonis Carthusiensis ad fratrem Gervasium de vita contemplativa, ed. Edmund Colledge, O.S.A. & James Walsh, S.J., Sources chrétiennes 163 (Paris: Cerf, 1970)
- Patrologia Latina 91, 750-751
- Teresa de Avila, Vida, XVIII, 11, Obras completas, vol. I, ed. Efren de la Madre di Dios & Otilio del Niño Jesus (Madrid: Biblioteca de autores cristianos, 1951), p. 696
- Geestelijke brulocht, l. 183-188, ed. Alaerts, p. 173
- Geestelijke brulocht, l. c96-c105, ed. Alaerts, p. 585
- Erasmus, In evangelium Matthaei paraphrasis, introductio, Opera omnia, tom. VII, ed. J. Clericus (Leiden: Pieter van der Aa, 1703-1706), p. ii.
- Den tempel onser sielen, inl. en krit. uitgave door Albert Ampe (Antwerpen: Ruusbroecgenootschap, 1968), p. 286.
- Vanden blinkende steen, l. 585-589, ed. Hilde Noë, Corpus Christianorum Continuatio Mediaevalis 110 (Turnhout: Brepols, 1991), p. 151.
- Jan van Schoonhoven, Commendatio sive defensio, cap. 1, cf. Albert Ampe, Ruusbroec: Traditie en werkelijkheid (Antwerpen: Ruusbroecgenootschap, 1975), p. 123-124
- Jan van Schoonhoven, Commendatio, cap. 3, cf. Ampe, Ruusbroec: Traditie en werkelijkheid, p. 125
- Divina Commedia, laatste zin.