Een huis naast de synagoge

Herlezing van de brief aan Timoteüs met het oog op de gemeente
Maarten den Dulk

Was er in de jaren ’70 en ’80 van de vorige eeuw een hausse aan concepten inzake gemeenteopbouw en kerkenwerk, nu is het op dat gebied tamelijk stil geworden [1]. De modellen en structuurplannen bleken in de praktijk niet te werken. Soms verloor een model zijn relevantie door een oeverloos pluralisme, soms was de aandacht zo gericht op het doen, dat kerkenwerkers moe werden van het activisme. Ze ontdekten dat niet alleen de wereld aan vlijt ten onder gaat, maar dat ook de gemeente dat gevaar loopt. De dromen van een kerk die voorop zou lopen in de vernieuwing van de maatschappij kwamen bovendien niet uit. De krachten schoten te kort, de structuren bleken weerbarstiger dan men in zijn enthousiasme dacht en de weerstanden bij mensen te sterk. Bij velen sloeg de vermoeienis en de teleurstelling toe. Actieve en betrokken leden gingen zich afvragen: Wat is de zin van het kerkelijk geploeter? Hoe kan ik voorkomen dat ik medeplichtig word aan iets wat ik helemaal niet wil? Waar ligt mijn verantwoordelijkheid? In de kerkelijke crisis worden theologen en andere kerkenwerkers op de kern van hun bestaan teruggeworpen.

Voor al deze mensen, professionele werkers en vrijwilligers, schreef de Leidse praktische theoloog een boeiende studie over de praxis van het kerkenwerk. Hij legde in werkgesprekken zijn oor te luisteren, probeert de signalen te verwerken en een begaanbare weg te wijzen. Hij doet dat niet als een stuurman aan de wal, maar als iemand die zelf in het schip zit en weet van de risico’s en de klippen. Wie hoopt op een aantal praktische tips in de trant van ‘hoe kan mijn gemeente binnen afzienbare tijd een levende en actieve gemeente worden’ kan dit boek beter ongelezen laten. Het is geen kookboek of werkplan. Den Dulk zelf noemt het een pauze-programma. Hij wil investeren in de rusttijd van de gemeente, de wekelijkse kerkdienst, waar de gemeente samen komt om op adem te komen, de plek ook waar het primaire leerproces van de gemeente plaats vindt. Dat geeft het boek iets ontspannends, al is het bepaald geen ontspanningslectuur. Tenslotte vraagt bezinning ook inzet van de lezer.

De inzichtelijke structuur helpt de lezer om snel haar weg te vinden. Deel I gaat in op de plaatsbepaling, de setting van de gemeente. In aansluiting aan de bekende onderscheiding van Miskotte inzake de drie geestelijke machten, jodendom, heidendom en christendom traceert de schrijver de gemeente. De gemeente is gebouwd op het fundament van apostelen en profeten – joden dus –, zij belijdt onder de volken de God van Israël en ze leest in het spoor van haar Heer, de Messias Jezus, de Schriften. Den Dulk brengt zijn lezers bij een van de bronnen voor de joodse gemeente na de ballingschap: Ezra-Nehemia. De gemeente kan niet zonder Israël. Niettemin is ze uitgezonden onder de volken. Zij is, zoals Handelingen 18:7 zegt, een huis naast de synagoge. Gesteld in de wereld van de gojim komt ze in een spanningsveld te verkeren, in de spanning tussen de sociale gemeenschap en de eigenheid van de gemeente. Dat alles wordt voelbaar in de dynamiek van haar gang door de geschiedenis, gekenmerkt door de woorden kerstening en secularisatie. Dat betekent dat zij een dubbele organisatievorm heeft: kerkdienst annex leerhuis en haar werkveld in de samenleving. Afkomstig uit en verbonden met Israël en geplaatst onder de volken oefent ze zich in het verstaan van haar eigen overlevering.

Daaraan is het tweede deel van dit boek gewijd. Het bevat een herlezing van de eerste brief aan Timoteüs. In dat document uit de na-apostolische tijd horen we helder de opdracht van de gemeente. Deze keus is een verrassende vondst. Een vondst: want bij gemeenteopbouw gaan de gedachten doorgaans eerder uit naar het boek Handelingen en de eerste brief aan de Korintiërs. Verrassend is deze keus, omdat het in de nieuwtestamentische wetenschap lange tijd bon ton was wat denigrerend over deze pastorale brief te spreken. Een extreem lutherse lezing van Paulus in combinatie met een charismatische oververhitting zorgde er voor dat velen dit pastorale document op het tweede plan zetten als uiting van hoogkerkelijk en tegelijk burgerlijk christendom, dat het niet kon halen bij het kloeke geluid van de Romeinenbrief of de charismatische bevlogenheid van de ‘echte Paulus’. Den Dulk leest de brief als een model van apostolische overlevering voor een nieuwe generatie christenen. Al lezend moest ik denken aan een opmerking van W.C. van Unnik die zo’n kleine 50 jaar geleden ons er op attendeerde hoe gevaarlijk het is het hele Nieuwe Testament door de bril van de Romeinenbrief te lezen. Met als gevolg dat andere delen op die manier het zwijgen opgelegd werd.

Den Dulk noemt dit deel het merg van het boek. Hij helpt ons door het aangeven van een drietal oriëntatiepunten: de gemeente en haar liturgie, de uitleg van de Schriften met het oog op de levensstijl, de sociale opbouw van de gemeenschap en haar strijd om gerechtigheid in de samenleving.

In het derde deel, de rapportage, worden de ervaringen van kerkenwerkers in gemeente en samenleving besproken. Hoe heeft men zich de traditie eigen gemaakt en welke nieuwe inzichten zijn er gegroeid? Ter sprake komen: Schriftuitleg, liturgie, gebeden, de plaats van de vrouw in de gemeente, pastoraat, diaconaat, het maatschappelijk engagement en dat alles gedragen door een bezinning op het geheim van de gemeente, zoals dat in het kerklied uit 1 Timoteüs 3, tot klinken komt.

Eigentijdse ervaringen, klassieke literatuur, dichters en godgeleerden (Miskotte, Gunning, Barth) worden door Den Dulk ter sprake gebracht. Maar hij put vooral uit een document uit de beginperiode van de reformatie: het organisatiemodel dat Marten Micron schetste voor de gemeentepraxis van de Nederlandse vluchtelingengemeente in Londen in de jaren 1550–1553. Terecht is hij van mening dat deze ‘Christlicke Ordinancien’ een belangrijke stimulans gegeven hebben aan de Protestantse gemeentevorming in de Nederlanden en nog altijd temidden van verstarring en verwarring belangrijke leerpunten bevatten.

Een boek van Den Dulk is bepaald niet saai. Niet alleen omdat de auteur in zijn trant van schrijven zijn artistieke gaven ontplooit, maar ook door de eigenzinnige manier waarop hij de Schriften uitlegt. Meerdere malen heb ik me afgevraagd: Staat dat er nu echt bij Paulus? Ik heb het vermoeden dat Den Dulk me wat meewarig aan zal kijken en zal zeggen: Zo lees ik het nu een keer, en mij vervolgens uitnodigt: Lees maar, er staat niet wat er staat. Wat me intussen wel laat zitten met de vraag hoe ver de vrijheid van exegese en vertolking gaat? Hoe ver gaat de vrijheid van de Geest? Loop je niet het risico te vervallen in spiritualisme? In het gesprek rondom de Schriften vallen toch ook beslissingen, waaraan de gemeente in haar praxis gehouden is.

Ik zeg er dan wel tegelijk bij dat de uitdagende wijze waarop Den Dulk schrijft stimuleert en verrast. Wat over liturgie en pastoraat, diaconaat en engagement gezegd wordt is van dien aard dat elke gemeente in haar eigen situatie er haar winst mee kan doen. Het slot van dit boek vind ik pastoraal van een grote kracht. In de crisis van de ontnuchtering, op die momenten dat je aan lijf en geest ervaart hoe begrensd het leven is en dus ook je mogelijkheden, staat de Geest er garant voor dat deze grote en diepe crisis niet het einde van de gemeente van Christus is. Wie Den Dulk kent weet dat deze woorden geen stichtelijke ‘opvulling’ zijn, maar veeleer laten zien hoe de schrijver zelf het staan in gemeente en samenleving ervaart.

En waarom zou een Leids hoogleraar niet het adagium van de verbinding tussen scientia en pietas van de Utrechtse Voetius mogen toepassen?

  1. Uitgeverij Meinema, Zoetermeer, 2000, 287 p., f39,90