Messiaans verlangen
De hervormde predikant en hoogleraar K.H. Miskotte (1894–1976) was niet alleen een vooraanstaand theoloog, maar ook – en niet minder – kenner van de literatuur van zijn dagen [1]. En hij was dat allebei tegelijk – niet omdat een mens nu eenmaal ook ontspanning nodig heeft, maar omdat hij in die literatuur de mens van zijn tijd zocht, in diens vragen, zoeken, roepen en ten diepste zelfs ‘messiaans verlangen’. Theologie zoals Miskotte die bedreef put zich niet uit in ijle bespiegelingen, zoekt niet zozeer de ‘eeuwige waarheden’, die als sterren hun baan trekken ver boven de aardse werkelijkheid. Nee, het gaat in deze theologie om het leven, om de mensen, die God in Christus zoekt – in het geleefde leven. In het boek wordt Dostojewski aangehaald, die ergens zegt dat het erom gaat het leven meer lief te hebben dan de zin van het leven, en ook Clawdia Chaucat in Thomas Mann’s Der Zauberberg: ‘Leidenschaft ist um des Lebens willen leben’ (274). Het gaat om het leven. En de toegang daartoe biedt bij uitstek de literatuur. Ze ‘bepaalt ons bij het levende leven. Zij beschrijft onze levensgeschiedenis. Zij zet ons stil en juist zo maakt zij ons bewogen, zij doet ons het leven meeleven en zo brengt zij ons tot gedachten en meditatie’ (437).
Het is dus geen naturalistische verering en viering van het leven, maar een voluit ernstig nemen van de belofte dat God gevonden kan en wil worden in het leven zelf. Dat daarom een leven in verwachting mag zijn. ‘U verwacht ik de ganse dag.’ Als men God zo mag zoeken en verwachten in de levensbewegingen van de tijd, waaraan ook de christen deelneemt in een diepe solidariteit, geldt ook wat Von Hofmansthal schreef – Miskotte gaf het als motto mee aan zijn bijbellezingen over Ruth, Het gewone leven: ‘Die Tiefe muß man verstecken. Wo? An der Oberfläche.’
Dit deel uit het verzameld werk opent met een essay van Miskotte uit 1927, over ‘het lyrisch werk van Henriëtte Roland Holst’, dat aanvankelijk verscheen in de Christelijke Letterkundige Studiën. Veertien jaar later brengt hij het enigszins aangevuld en uitgebreid als boek uit. Het jaar van verschijnen verdient aandacht: 1941, hetzelfde jaar als waarin zijn Bijbelsch ABC verscheen. Het werd aanstonds verboden door de bezetter, hetgeen merkwaardig genoeg niet verhinderde dat de verkoop de gehele oorlog door gestaag voortgang vond, zonder dat uitgever of auteur daardoor moeilijkheden ondervonden.
Het gesprek met Henriëtte Roland Holst staat niet toevallig vooraan. Dat is niet omdat het de eerste publicatie van Miskotte op het terrein van de literatuur is. Stellig is het de uitvoerigste, maar ook dàt gezichtspunt is niet bepalend geweest. Nee, het is goed dat de bundel opent met dit gesprek, omdat het ons inzicht geeft hoe diep Miskotte speurt en tast naar wat er woelt in de literatuur, als weerglans van wat zich beweegt in de werkelijkheid van het leven. De beweging die hij waarneemt in de werkelijkheid, niet in distantie, maar in innerlijke deelname, is universalistisch, gericht op de eenheid van de mensheid. Zeker, er is tegenspel, er zijn duistere machten aan het werk – het is 1941! –, maar het heeft niet een laatste ernst.
Augustinus zag ooit in De civitate Dei twee rijken gestalte aannemen. Dat visioen heeft de eeuwen die volgden geïnspireerd. Maar het had iets dualistisch, het ging terug op een mengeling van platonisme en dubbele predestinatie. Kunnen wij het zicht op Gods handelen in de geschiedenis, tot in verkiezing en verwerping toe, bewaren, en het platonisme uitlogen? Anders gezegd: we hebben de verworteling in de geschiedenis verloren, de solidariteit met onze tijdgenoten, onze ‘medereizigers op weg naar de eeuwigheid’. Hoe die te herwinnen?
Miskotte kan Henriëtte Roland Holst anders verstaan dan zij zichzelf verstaat, omdat hij zich niet uitsluitend richt op het individueel-persoonlijke. De wending van Barth, de breuk met de bewustzijnstheologie van de 19e eeuw, bood een ander gezichtspunt, vanwaaruit de literatuur gelezen kon worden. Niet alleen Henriëtte Roland Holst, ook anderen hoort Miskotte huns ondanks van God getuigen. Bij Kafka, zegt Miskotte uitdagend, is er geen regel die niet op God betrokken zou zijn (290). Het gaat in zijn oeuvre om schuld, om Gods gericht en zijn genade. Zeker, dat is niet los te zien van de bestaanservaring aan het begin van de 20ste eeuw; het is juist die bestaanservaring, die de vraag naar God verhevigt. De romans van Dostojewski zijn vervuld van een grote wanhoop over het leven (234), en laten ons tegelijk zien, dat zonder God een wettig protest tegen deze wereld niet mogelijk is (237). Een laatste voorbeeld: Georges Bernanos schreef niet toevallig zijn romans in koffiehuizen, om te delen in het leven, het èchte leven van de mensen. En zijn heilige is een dorpspastoor, die zichzelf allerminst als zodanig beschouwt.
In deze bundel wordt ons een fascinerende wijze van omgaan met literatuur geboden, die gekenmerkt wordt door een ernstig nemen van wat er beweegt. Tegelijk is het heel ingehouden, niet annexerend – het is tekenend voor Miskotte’s schroom, dat hij in 1931 in de tram naar Zandvoort tegenover Henriëtte Roland Holst kon zitten, zonder haar aan te spreken.
De solidariteit met de eigen tijd, het vragen naar wat er beweegt – dat is hier herwonnen. Men kan vragen, of dat vandaag nog zo zou kunnen. Het is een vraag, die men uit verschillende gezichtshoeken kan stellen. Is het zoeken van wat de mensen van vandaag beweegt niet gebleken een vooronderstelling te zijn, die niet kan worden vastgehouden in een postmodern denken en leven? Is een omvangrijke en erudiete roman als Mulisch’ De ontdekking van de hemel op dezelfde wijze te lezen als de romans van Dostojewski of ook Thomas Mann? Is bij Mulisch ook sprake van een gaan tot op de grond – of veeleer van een afschermen van de diepste vragen, en slechts ermee koketteren? En de belangrijkste vraag: Zijn wij er wel toe in staat, of moeten we erkennen dat de solidariteit en de bewogenheid met onze tijdgenoten bij ons op een laag pitje staat?
Zulke vragen roept dit deel van het Verzameld Werk bij mij wakker. Maar ook nog een andere. Kunnen wij deze wijze van lezen, van innerlijke deelname, zonder meer overnemen? Ik denk: we moeten er zeker niet achter terug. Het peilen van wat er leeft, op basis van het geloof dat alleen Gods Koninkrijk de onrust der mensheid kan stillen – dat is onopgeefbaar. Maar de vraag is voor mij of niet het naar boven halen van het gerechtvaardigd protest tegen de wereld zoals die is, of van het messiaans verlangen dat te beluisteren valt, óók gepeild zou moeten worden naar de antwoorden, die in de literatuur worden gegeven. Zeker – geloof en ongeloof gaan niet óp in bewustzijn. Miskotte’s bekende radiopreek over ‘Geloof bij de gratie Gods’ prent ons dat in, duidelijk geïnspireerd door Kohlbrugge: het geloof rust niet in wat het van zichzelf weet of ervaart, maar ‘hangt’ aan de belofte, en daarmee aan de trouw van God. Niettemin – geloof en ongeloof gaan evenmin buiten het bewustzijn om. Het zijn werkelijkheden, en ze scheppen ook werkelijkheid. Er vallen ook eeuwige beslissingen in het leven. Met alle terughoudendheid – wij vellen het laatste oordeel niet! - is het goed daar oog voor te hebben, ook om de mens van onze tijd echt nabij te komen.
- Verzorgd en ingeleid door Dr. A.C. den Besten en Lic. J.F. de Vlieger. Verzameld Werk deel 12, Kok / Kampen 1999, 611 blz., f99,-