J.G. Woelderink: om de 'vaste grond des geloofs'
Mijn prille interesse in theologie dateert uit de tweede helft van de jaren veertig van de vorige eeuw [1]. Afkomstig uit een bevindelijk milieu met sterke nadruk op de innerlijke weg tot bekering, zag ik uit naar pastorale handreikingen die mij werkelijk verder zouden helpen. Mij werd gewezen op het nog vrij nieuwe blad Eenigheid des Geloofs. Ik abonneerde mij, mede aangetrokken door een soort natuurlijk besef van oecumene. Mijn blikveld was beperkt. Het reikte niet verder dan de gereformeerde gezindte. Eenigheid des Geloofs opereerde binnen die gezindte. Menige bijdrage in dit blad heeft mijn visie verscherpt en mijn keuzen bepaald. Maar de pastorale gids die ik zocht was toch wel met name dr. J.G. Woelderink (1886 – 1956). In tal van hoofdartikelen, theologisch en pastoraal van aard, gaf hij zijn door jarenlang studeren en mediteren gerijpte visie op verbond en verkiezing, geloof en bevinding, kerk en orde, doop en avondmaal, wet en evangelie, hervormd en gereformeerd. Grotendeels themata in het binnen-gereformeerde discours. Toch steeds voornaam van opzet, doorwrocht in kennis, opbouwend voor het kerkelijk en geestelijk leven. Met mij hebben velen zich door Woelderink laten inspireren, zij het niet met slaafse volgzaamheid. Uitgesproken ‘Woelderinkianen’ waren er weinig. Zijn geschriften waren voor menigeen verhelderend, corrigerend of aanvullend. Door de pastorale inslag waren zij ook dikwijls bevruchtend voor het persoonlijke geloofsleven en voor een prakticale geloofsbeleving. Woelderink schreef vroom. Vroom was hij ook. Daaraan twijfelden zelfs zijn tegenstanders niet. Menigeen uit hervormd-gereformeerde kring heeft veel aan hem te danken.
Op deze theoloog promoveerde in 2000 de vrijgemaakte predikant H.J.C.C.J. Wilschut met een gedegen proefschrift, getiteld: J.G. Woelderink: om de vaste grond des geloofs. Blijkens ondertitel en inhoud concentreert de dissertatie zich met name op Woelderinks visie op verbond en verkiezing.
Het boek telt ruim 700 bladzijden. Niet zeldzaam voor een theologische dissertatie. Toch wat erg veel van het goede. Meer beknoptheid zou gewenst zijn geweest en mijns inziens ook mogelijk. Uitweidingen en herhalingen hadden vermeden kunnen worden. Dat neemt niet weg dat Wilschut een boeiend en belangrijk boek schreef, dat recht doet aan een theoloog die in de Nederlandse kerkelijke context van – vooral – de dertiger jaren en dan met name voor het hervormd-gereformeerde deel van de Nederlandse Hervormde Kerk van grote betekenis is geweest. In deze dissertatie rijst het beeld van deze doctor ecclesia als het ware opnieuw voor ons op. Voor velen met mij een boeiend weerzien! Ik moet mij beperken tot enkele hoofdmomenten.
Wilschut koos voor een chronologische opzet en tekent de ontwikkelingsgang van Woelderink van jaar tot jaar, beginnend bij zijn eerste publicaties in 1914. Woelderink diende zeven hervormde, meest kleine, gemeenten als predikant. Hij was een goed pastor maar vooral een bekwaam theoloog, wat tot uiting kwam in een groot aantal boeken en artikelen. Gedurende een aantal jaren was hij lid van het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond. In deze bond werd hij meer en meer een omstreden figuur. De universiteit van Utrecht verleende hem in 1951 een eredoctoraat.
Woelderink ondervond veler respect toen hij in 1941, na het verongelukken van drie van zijn kinderen door een busongeluk waarbij ook andere kinderen uit zijn gemeente omkwamen, als pastor de mede getroffen ouders bezocht en vertroostte met Gods beloften. Hij was toen predikant in Ouderkerk aan de IJssel.
In zijn eerste publicaties pakt Woelderink reeds thema’s aan die hem zijn hele leven zouden bezighouden: geloof, genadeverbond en bevinding. Hij kiest stelling tegen rationalisering: het verstandelijk omgaan met Gods beloften en met het geloof. Hij pleit voor bevinding. Deze wil hij niet verwarren met de bevindelijke christen die op zijn geloofskenmerken bouwt. Dit acht hij verwerpelijk subjectivisme omdat het geen zekerheid ontleent aan Gods beloften maar aan het eigen innerlijk leven en beleven. Geloof ontleent zijn zekerheid uitsluitend aan Gods beloften of, liever nog, aan de belovende God. Het woord ‘belofte’ is het sleutelwoord geworden voor heel het theologische en pastorale denken en preken van Woelderink. Daarin doet hij enigszins denken aan Luther.
Het verbond ziet Woelderink als een betrekking van genade tussen God en ons. Die genade is geen substantie, zoals bij Rome. Ook spreke men niet van ’geloofsvermogen’ (A. Kuyper enigszins op voetspoor van A. Comrie). Het gaat om die genade-relatie.
En wat de verkiezing betreft: in de belofte spreekt God van Zijn verkiezende liefde. Door de gelovige omhelzing van die belofte wordt deze taal van Gods liefde aan het hart verzegeld. Zo kan men zekerheid verkrijgen over zijn eigen verkiezing. Niet door zelfbeschouwing, maar in de weg van het geloof. Voor Calvijn en alle reformatoren is de verkiezing object van het geloof. Voor deze overtuiging baseert Woelderink zich op Bullinger en Calvijn.
Het subjectivisme blijft Woelderink bestrijden in tal van artikelen in De Vaandrager en De Waarheidsvriend. Hij wijt de opkomst en de groei van dit subjectivisme aan de steeds sterker wordende gereformeerde scholastiek, die hij reeds in de Dordtse Synode bespeurt. Het benadrukken van de innerlijke zielsbelevingen als voorwaarde voor het doen van belijdenis en voor het aangaan aan het Heilig Avondmaal verlamt het leven van de gemeente en drukt in het bijzonder de ‘kleinen in het geloof’ neer. Woelderinks bestrijding heeft hier naast een docerende, een sterk pastorale toon.
Zijn strijd tegen het subjectivisme trekt Woelderink door in zijn publicaties over de rechtvaardigingsleer. Hij toont grote moeite te hebben met de ‘bewuste rechtvaardigmaking’ zoals die bijvoorbeeld vorm krijgt in de ‘rechtvaardigmaking voor de vierschaar’. Ook op dit punt beklemtoont hij het werk Gods buiten ons en voor ons. God rekent de gerechtigheid toe, de mens wordt daarmee bekend gemaakt in de belofte van het evangelie en ontvangt de toerekening in het geloof. Rechtvaardigmaking is rechtvaardigverklaring. De standpunten die Woelderink inneemt en van waaruit hij schrijft blijven niet onweersproken. Wilschut gewaagt van ‘polemische toespitsing’. Er zijn polemieken met N. Diemer over het ‘werkverbond’, met G.H. Kersten over de leer van de verbonden en van de verkiezing, met K. Schilder, die in veel opzichten Woelderinks verbondsvisie deelt, maar moeite heeft met diens opvatting over het werkverbond.
Spannender, mede vanwege de soms felle toon en de meest verwante kring, is de polemiek in hervormd-gereformeerde ‘familie’. Die helaas leidde tot Woelderinks losmaking uit die kring. Zijn opponent is de in zijn tijd befaamde voorman van de hervormd-gereformeerden Prof.dr. Hugo Visscher, de evenzeer toegejuichte als verguisde ‘Man met de geuzenkop’.
Het geding ontstaat in 1936 en gaat over de leer van de verbonden. Visscher valt Woelderink aan. Hij schiet met scherp en doet allerlei persoonlijke uitvallen naar zijn oud-leerling. Scheldkanonnades op laag niveau. Visscher noemt Woelderink een remonstrant, wat in zijn kring bijna een vloek is. Woelderink laat zich niet onbetuigd, laat zich kritisch uit over Visschers colleges, maar tracht zich toch zoveel mogelijk zakelijk te verantwoorden. In hun polemiek komt een controverse naar voren die de hervormd-gereformeerden de jaren door steeds begeleidt, die tussen de meer bevindelijke en de meer verbondsmatige stroming. Nimmer in de geschiedenis van deze sector in de Nederlandse Hervormde Kerk zijn de tegenstellingen zo op scherp gezet als toen. De toon die Visscher aansloeg hoort men zelfs niet in onze jaren, waarin toch een flinke controverse bestaat rond Samen op Weg.
Ook G.H. Kersten in De Saambinder en I. Kievit, evenals Visscher in het Gereformeerd Weekblad, mengden zich in de onverkwikkelijke strijd, zakelijk aan de zijde van Visscher.
Woelderink bleef een vruchtbaar scribent en publiceerde veel. Velen lazen zijn boek Het Doopsformulier (1938). In dat boek schrijft hij met meer nadruk over de verhouding van verbond en verkiezing. Hij heeft grote moeite met de vermenging van die twee. Wilschut constateert dat Woelderink vecht tegen dualisme: tweeërlei roeping, tweeërlei verbond, tweeërlei kerk. Daarbij blijkt het inwendige het eigenlijke te zijn waarop het voor het behoud aankomt. Hiertegen gaat zijn felle protest. Hier liggen gevaren voor het gezonde geestelijk leven. In zijn boekje De gevaren der doopersche geestesstrooming (1940) – het eerste geschrift dat ik ooit van hem las – bestrijdt hij hartstochtelijk de ‘kenmerkenleer’ en legt hij nog eens uit hoe de relatie tussen verbond en verkiezing gezien moet worden. De kenweg van de verkiezing is die van het geloof in de verbondsbeloften.
In zijn positiekeuze binnen de thematiek van belofte/geloof en verkiezing/verbond ligt de kern en de kracht van Woelderink als theoloog en pastor. Van daaruit discussieerde hij ook met J. Ridderbos over de veronderstelde wedergeboorte. In het conflict binnen de Gereformeerde Kerken dat leidde tot de Vrijmaking in 1944 ligt zijn sympathie duidelijk bij de bezwaarden. In de wedergeboorteleer van A. Kuyper (de wederbarende genade als een ‘levenskiem’) zag hij Gods heil tot een geschapen werkelijkheid worden. Daardoor raakt het geloof zijn grond en wortel in de belofte kwijt. Ook hier weer de dreiging van het subjectivisme.
Visscher en anderen verweten Woelderink objectivisme. Een puur voorwerpelijke geloofsvisie. Wilschut toont uit de meer stichtelijke bijdragen van Woelderink aan dat hij juist een zeer wezenlijke plaats ziet innemen door de Heilige Geest; wat de Vader en de Zoon geven in de belofte, wordt ons door de Geest ontsloten en nabij gebracht. Van deze bediening van de Geest zijn we volstrekt afhankelijk.
Het is verleidelijk uit het boek van Wilschut te citeren. Zijn grondige en minutieuze onderzoek brengt veel aan het licht wat in deze bespreking onbesproken moet blijven. Interessant zou zijn weer te geven wat de schrijver naar voren brengt over Woelderinks houding tegenover K. Barth, zijn stellingname in het kerkelijk vraagstuk, zijn visie op het functioneren van de belijdenis. Wij beperken ons. Echter niet zonder nog enkele opmerkingen over zijn geheel eigen positie in het debat over de uitverkiezing. Daarin betrad hij een weg, waarop weinigen hem zouden volgen. Een weg waarin hij bewust afstand nam niet alleen van Dordt, maar ook van Calvijn.
Woelderink neemt in zijn boek De Uitverkiezing (1951) afscheid van de leer der dubbele predestinatie. Dus ook van de Dordtse Leerregels. In die laatste acht hij verkiezing en verwerping niet meer de kanalen waardoor de stroom van Gods deugden zich een weg baant, maar bronnen, waaruit heil en verderf voortkomen. Hij vindt de onderbouwing van de belijdenis op dat punt eenzijdig: het Oude Testament wordt gemist. Daarin vindt hij de verkiezing niet beschreven als een eeuwig besluit, maar als een daad in het heden van de genade. De Geest ontsluit in het Evangelie de diepten van Gods eeuwige liefde in Christus. Wie Gods genade aanvaardt komt vanzelf in het binnenste heiligdom, waar Gods hart geopend wordt en dit geopende Vaderhart in Christus is zowel Gods verkiezende liefde van eeuwigheid als tot in eeuwigheid. Gods verkiezing is openbaar in Christus. Sluit hij zich hierin aan bij K. Barth? W. Balke ontkent dat: daarvoor had Woelderink teveel kritiek op diens verkiezingsleer. Maar Wilschut acht een barthiaans klimaat toch voelbaar.
Wilschut beoordeelt in zijn zorgvuldige en boeiende evaluatie Woelderinks visie als ‘historisering van de verkiezing’ en onderkent bij hem een ‘blinde vlek’: hij heeft geen oog voor de uiterst belangrijke passages bij Calvijn over Christus als speculum electionis, de spiegel der verkiezing. In Christus, een Persoon, niet een systeem, is de eenheid van verkiezing en verbond gegeven. De Christus van de belofte is dezelfde Christus als die der verkiezing.
Wilschut komt tot de conclusie dat Woelderink tegen het einde van zijn leven niet meer tot de gereformeerde theologen in eigenlijke zin kan worden gerekend. Toch acht hij zijn verbondsleer blijvend van gereformeerd karakter.
Na lezing van dit overvolle boek, dat mij bracht tot de bovenstaande al te fragmentarische schets, kwam ik voor mijzelf tot de volgende overwegingen. Eerst een gevoel van vervreemding. Wat lijken mij de ingenomen posities en strijdvragen van meer dan vijftig jaar geleden, hoewel verre van onbelangrijk, gedateerd. Wat trouwens ook geldt van het taalveld van Woelderink, zo geantiqueerd als het mij voorkomt. Wij hebben de strijd te voeren op andere fronten, opgeroepen door de secularisatie. Dan gaat het over het Godsbestaan, Gods rechtvaardigheid (theodicee), de zin van het leven in een postmoderne tijd, de communicatie van het evangelie aan de mens van nu, het al dan niet samen op weg gaan van drie krimpende kerken, de multireligieuze samenleving.
Er is ook herkenning. Heb ik het mis wanneer ik de stelling waag dat Woelderinks benadrukking van het genadeverbond en de beloften veel meer invloed heeft gekregen dan het meer vanuit de uitverkiezing denkende gedachtegoed (H. Visscher, I. Kievit)? Het overmatige subjectivisme, waartegen Woelderink zo hartstochtelijk streed en de daarmee samenhangende overbevindelijkheid vindt men in de Nederlandse Hervormde Kerk nog slechts aan de rand van de hervormd-gereformeerde sector. Toch¼ bij opkomende ervaringstheologie, kan men wellicht ook in onze nieuwe eeuw nog wat leren van Woelderink! (en, dunkt mij, van Barth). Zo vindt ook Wilschut, die daarbij terecht wijst op de charismatische en evangelische beweging.
Denkend aan Samen op Weg: Eenigheid des Geloofs was een gereformeerd-oecumenisch blad, waarin het perspectief van de eenheid der kerken niet ontbrak. Maar Woelderink zou geen enkel enthousiasme opbrengen voor een formeel en vaag belijdend eenheidslichaam. Hij was een bewogen en bevindelijk theoloog, die het primair ging om die ‘enigheid’ van het gemeenschappelijk geloof, om het behoud van verlorenen, om een levende gemeente.
Wilschut sluit zich aan bij hen (b.v. L. Blok e.a.), die een zekere tragiek aanwijzen bij Woelderink vanwege zijn isolement. Woelderink was teveel een solist. Liet zich daardoor ook te weinig corrigeren door geestverwanten, die met hem veel gemeen hadden. Dat is nooit goed. Het leidt tot blikverenging en vereenzaming.
Wie Woelderink leest, leest in de regel geen theologische vakliteratuur, maar geschriften voor de gemeente, gekenmerkt door een sterk pastorale inslag. Daarin is deze theoloog tot een voorbeeld voor veel scribenten.
Tenslotte: dr. Wilschut schonk ons een uitnemend boek, vooral voor jonge gereformeerde theologen. Enige navraag leerde mij, dat zij meestal niets van Woelderink weten. Het is de moeite waard hem via dit boek te leren kennen.
- Uitg. Groen, Heerenveen, 2000, 704 p., f49,95, ISBN 90-5829-164-2