God is zo groot dat Hij niet hoeft te bestaan

Over narratieve constructies van de geloofswerkelijkheid
Gerrit Manenschijn

De titel van deze studie van de gereformeerde emeritus hoogleraar ethiek kan zeer nieuwsgierig maken [1]. Hoe zou hij dat willen klaar spelen? Een betoog opzetten over een God, van wie je niet weet of Hij bestaat, maar dat is dan niet erg, dat zegt juist iets over de grootheid van deze God? Raadselachtig en daarom intrigerend. De titel kan echter ook meteen al de reden zijn, dat iemand het boek niet verder in wil kijken. Zo in de trant van: iemand, die in de titel van zijn boek al onzin beweert, zal in het boek zelf ook niets zinnigs te zeggen hebben.

Is de titel van het boek volgens de regels van de logica onzin? Dat ligt eraan hoe wij lezen. Gaan we uit van God, die een transcendente werkelijkheid is aan gene zijde van onze taal en van ons spreken over Hem, die tegelijk de Schepper is en groter dus dan al het geschapene, dan is de titel inderdaad onzin. Want zo’n grote God moet toch op zijn minst de eigenschap hebben, dat Hij bestaat. Iemand, die een klein beetje op de hoogte is met de geschiedenis van de godsbewijzen, denkt dan ook meteen aan Anselmus en zijn ontologisch godsbewijs. Volgens Anselmus was God datgene, waarboven niets hogers gedacht kan worden. Daaruit concludeerde hij, dat Hij ook noodzakelijk moest bestaan. Over dit Godsbewijs is echter de discussie nog steeds aan de gang. In ieder geval is opvallend, dat Anselmus deze redenering geeft in de vorm van een tekst van aanbidding. De gelovige aanbidt God als degene, boven wie niets hogers gedacht kan worden. Zo weet hij ook zeker, dat Hij bestaat. Dat is een implicatie van zijn geloof. De gelovige ervaart ook Gods handelen en vanuit de ervaring van zijn handelen komt hij eveneens tot de conclusie van zijn bestaan, want bestaan is een voorwaarde voor handelen.

Heeft het argument van Anselmus ook geldigheid buiten het geloof om? Is het ooit mogelijk buiten het geloof om tot de sluitende redenering te komen, dat God bestaat? Gerrit Manenschijn ontkent dat. Hij doet zelfs geen poging in deze richting. Hij bespreekt ook geen enkele theoloog of filosoof, die een poging in deze richting gedaan heeft. Hij bespreekt zelfs geen theologen of filosofen, die weliswaar niet het bestaan van God hebben willen bewijzen, maar die wel een betoog hebben opgezet om de plausibiliteit van het godsgeloof aan te tonen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan Hans Küng in zijn indrukwekkende studie Bestaat God? of aan Anton Houtepen met zijn eveneens indrukwekkende boek God, een open vraag.

Manenschijn gaat ervan uit, dat over de vraag of God wel of niet bestaat niets zinnigs te melden is. Er zijn minstens zoveel argumenten voor als tegen en je komt er dus nooit uit.

Wat hem nu echter aan het hart gaat – en daar zijn we meteen bij de diepste drijfveer van zijn boek –, is dat veel moderne mensen hieruit de conclusie getrokken hebben, dat ze dan de bijbel en het christelijk geloof ook wel kunnen laten voor wat die zijn. Dan worden ze op z’n best keurige agnosten, maar op z’n slechtst mensen, die bijgelovig worden, want het gat, dat het verdwenen Godsgeloof heeft nagelaten, wordt soms door de meest vreemde primitieve voorstellingen weer opgevuld, zegt Manenschijn: huilende Maria beeldjes, hekserij, alternatieve geneeswijzen, allerlei new age gedachtegoed, waar hij als modern westers mens van gruwt.

Daarom wil hij duidelijk maken, dat we niet eerst langs de weg van een redelijke redeneertrant erachter hoeven te komen of God bestaat om dan vervolgens misschien nog eens in de bijbel te gaan lezen. God is niet anders toegankelijk dan in de gestalte van verhalen, die over hem zijn overgeleverd: narratieve constructies. Of hij bestaat weten we niet. Wat we wel weten is, dat mensen in Hem hebben geloofd en dat ze Hem in dat geloof als zo groot ervaren hebben in trouw, liefde en genade, dat het hun leven en hun interpretatie van de werkelijkheid fundamenteel heeft gestempeld. ‘God is zo groot, dat Hij niet hoeft te bestaan’, betekent dus het volgende: God, zoals hij in de narratieve constructies, die samen de bijbel vormen, bestaat, is zo groot en zo bijzonder, dat we onszelf schromelijk tekort doen, wanneer we eerst zouden willen weten of Hij ook daar buiten om bestaat, voordat we ons voor Hem openstellen.

Een letterlijk citaat: ‘Ik zoek het in taal. Dus in het menselijke verhaal over God, niet van God. In het verhaal over God wordt verteld, dat God spreekt, hoort, antwoordt of zwijgt, maar dat is niet het verhaal van God zelf. We hebben niets anders dan de verhalen over God en we hopen, dat het een beetje verhalen van God zijn. In onze verhalen laten we Hem bestaan. Meer kan niet. Meer hoeft niet. De verhalen zijn ons genoeg. Dat bedoel ik met narratief’ (blz. 21).

Wat levert deze aanpak nu op?

In de eerste plaats een verabsolutering van ons gesloten immanente werkelijkheidsbesef inclusief een door de natuurwetenschappen gedomineerd wereld- en mensbeeld. Misschien moet ik het nog anders zeggen: misschien ligt dit wereldbeeld van de schrijver, dat hij zo moeilijk kan relativeren, wel aan de wortel van heel zijn theologisch concept en is zijn boek over de narratieve structuur van het geloof wel een soort noodsprong om van dit geloof nog zoveel mogelijk te redden. De vraag is dan echter of het geloof in God, dat ons in de narratieve constructies is overgeleverd zich zelf niet zo tegen dit beperkte wereldbeeld verzet, dat dit wereldbeeld dan noodzakelijkerwijs wordt opengebroken. Het lijkt alsof Manenschijn zelf in bovenstaand citaat daar ook enige ruimte voor open laat, getuige het feit, dat hij zegt: het zijn verhalen over God, maar we hopen, dat het ook een beetje verhalen van God zijn. De vraag is natuurlijk of we hier dan ooit achter kunnen komen. Maar stel, dat we erachter komen, dan is daarmee meteen ons gesloten wereldbeeld doorbroken. Dan blijkt het immers toch mogelijk te zijn, dat God zelf het woord neemt.

Hier ligt meteen mijn grootste vraag bij dit boek. Manenschijn verzet zich tegen het intellectualisme van de gereformeerde kerken van vroeger, waarin hij opgroeide. ‘In het rampzalig intellectualisme van de gereformeerde kerken werd echter de geloofservaring schromelijk verwaarloosd’ (blz. 28). Tegelijk vind ik hem zelf zo’n typisch product van gereformeerd intellectualisme. Hij weet bijvoorbeeld heel stellig, dat er geen opstanding der doden is en geen leven in een hiernamaals. Daarvoor beroept hij zich enerzijds op het Oude Testament, maar veel doorslaggevender is het beroep op de structuur van ons menselijk DNA, dat maar zo weinig verschilt van de dieren en waarin de dood geheel is voorgeprogrammeerd. ‘Als er geen hemel is voor honden en slakken, dan ook niet voor mensen’(blz. 360). Het punt zit hem heel hoog. Het komt telkens in zijn boek terug. Waarom toch? Ik begrijp dit misschien psychologisch, maar niet van de theoloog Manenschijn. Dan ben ik tegelijk bij het tweede punt, dat zijn aanpak oplevert.

De theoloog Manenschijn wil heel duidelijk christelijk theoloog zijn en blijven. Hij heeft godsdienstfilosofisch geen been om op te staan, wanneer het over God gaat, hij zit ook gevangen in een westers wereldbeeld, waarin God volstrekt overbodig is, maar als theoloog wil hij niet sjoemelen met de teksten, de narratieve constructies, die ons in de bijbel zijn overgeleverd. Zijn pleidooi om de verhalen precies zo te lezen, zoals ze er staan, zo letterlijk mogelijk, zo eerlijk mogelijk, niet met vooroordelen van dogmatische of morele aard, doet denken aan sommige vertegenwoordigers van de Amsterdamse school. Vooral zijn pleidooi om van de bijbel geen hapklare brokken te maken ter wille van de moderne mens, die het anders niet meer zou snappen, sprak me aan. In dit verband moet zelfs de vertaling Groot Nieuws het ontgelden, laat staan ‘Het Boek’, dacht ik, toen ik dit las. Maar die vertaling kent Manenschijn misschien niet (blz. 328).

Een goed voorbeeld van wat hij bedoelt, geeft hij in zijn uiteenzetting over de Abraham-verhalen (blz. 337 e.v.). Met name zijn bespreking van het verhaal over het offer van Abraham vond ik overtuigend. Alle weerbarstigheid en raadselachtigheid van zo’n verhaal moet blijven staan en mag niet worden weggemoffeld. Zo komt in de context van het hele complex verhalen over Abraham naar voren hoe bijzonder geloven is, op hoop tegen hoop het onmogelijke blijven verwachten.

Maar dan pal daarop volgt het hoofdstuk over de dood, waar volgens Manenschijn geen vervolg meer op komt. Daar begrijp ik nu helemaal niets van. Juist het geloof van Abraham laat zien, dat hij met vallen en opstaan een God leerde kennen, die door de radicale onmogelijkheden heen werkt. Van daaruit kan toch op zijn minst een stippellijn getrokken worden naar die God, die bij machte is de doden op te wekken. Ook voor mij is de opstanding der doden of het voortleven in een hemel allerminst vanzelfsprekend. Ook ik ben beïnvloed door een natuurwetenschappelijk wereldbeeld en door Darwin. Maar ik weiger om mijn antropologie geheel door dit biologisch wetenschappelijke denken te laten bepalen. Trouwens, dan zijn er ook nog heel andere dingen te zeggen, zoals W. Pannenberg in zijn indrukwekkende studie Anthropologie in theologischer Perspektive, heeft laten zien. Ook hij betrekt de inzichten van de biologie en de structuur van het DNA in zijn theologische uiteenzetting over de mens en zijn toekomst, maar met een geheel ander resultaat dan Manenschijn. Toch is zo’n antropologie voor mij niet meer dan een eventueel hulplijntje voor het geloof in een God, die de doden opwekt. In ieder geval verwijst de narratieve constructie, die de gelovigen in de bijbel hebben samengesteld zoveel en zovaak naar een God, die alle menselijke mogelijkheden overstijgt, dat daarin uiteindelijk ook het geloof in de opstanding der doden is gefundeerd.

Apocalyptische verwachtingen over een opstanding aan het einde der tijden kwamen op vanuit een gelovige verwerking van Gods heilsdaden in het verleden. In deze apocalyptische traditie staat Jezus, die zegt in een twistgesprek met de Sadduceeërs, dat God geen God is van doden, maar van levenden (Matth. 21:32).

Wij geloven niet in de opstanding der doden op grond van antropologische inzichten, hoewel sommige antropologische inzichten dit geloof wel lijken te ondersteunen. We verwerpen niet de opstanding der doden op grond van andere antropologische inzichten, hoewel die wel een aanslag plegen op een al te vanzelfsprekend geloof, dat we na de dood ‘gewoon’ op de een of andere manier voortleven. Dat is ook nog maar zwaar de vraag of dat zo is. We geloven echter in de opstanding der doden vanwege ons geloof in God, die zowel trouw genoeg als sterk genoeg is om de dood niet het laatste woord te geven. Dat is gebleken in de opwekking van Jezus. Dat zal dan ook vaker kunnen blijken. Jammer, dat Manenschijn hier zo ongelooflijk kort door de bocht gaat. Ik vind, dat dit afdoet aan de geloofwaardigheid van het overige, dat hij in zijn boek te berde brengt.

Wat dat laatste betreft, ik ben nu bij het derde dat zijn aanpak oplevert. Met zijn nadruk op het serieus nemen van de narratieve constructie als vorm, waarin ons het christelijk geloof is gegeven, neemt hij ook het christelijk geloof als unieke godsdienst serieus. Hij verzet zich tegen de idee, dat alle godsdiensten op hetzelfde neerkomen. Een en andermaal zegt hij, dat het christelijk geloof uniek is. Dat moet blijken door de bijbelverhalen zeer serieus te blijven lezen. Hij heeft ook niet veel fiducie in de interreligieuze dialoog. Dan ziet hij liever nog het gesprek tussen de wetenschap en de religies, want ons wetenschappelijke wereldbeeld en ons religieuze verstaan van mens en wereld moeten nooit teveel met elkaar uit de pas gaan lopen. Dat levert een soort schizofrenie op, die gevaarlijk is.

Al met al doen we Manenschijn tekort, wanneer we na oppervlakkige lezing van zijn boek zouden concluderen, dat hij in feite het geloof in God en de bijbel achter zich gelaten heeft en nu nog op een ingewikkelde manier probeert te redden wat er te redden valt. Daarvoor proef ik te sterk hoezeer het zijn verlangen is de bijbelse verhalen te doen functioneren, ook in een tijd, waarin het geloof in God zozeer onder druk is komen te staan. Maar of zijn poging zal slagen, betwijfel ik. Ik vind, dat hij daarvoor te kritiekloos zich aansluit bij een bepaald natuurwetenschappelijk denken, waar natuurwetenschappers zelf soms al weer veel genuanceerder over denken. Bovenal vind ik, dat hij na zijn constatering, dat wij de openbaring alleen kennen op de wijze van narratieve constructies van mensen, die getuigen geworden zijn van deze openbaring, niet genoeg doorstoot naar de kern: hier zullen we het dus mee moeten doen en als je het hiermee waagt ontvang je de ervaring, dat je je levenshuis niet op zand hebt gebouwd. Naar mijn indruk is dat de positie van Barth, die overigens door Manenschijn niet wordt gevolgd, maar wel zeer waarderend wordt besproken. Ook Barth geeft toe, dat wij slechts op indirecte wijze, namelijk via de getuigen van de openbaring, toegang hebben tot de kennis van God. Maar Barth nodigt ons uit daar dan ook in te durven staan. Dat is geloven. Dat is het waagstuk van het geloven. En dan hopen we niet alleen maar, dat we misschien zo toch ook iets van God zelf weten. Dan ontvangen we zekerheid. In feite gaat het dan over het werk van de Geest.

Is het verantwoord om het over de narratieve constructie van het christelijk geloof te hebben en dan niet uitvoerig ter sprake te brengen, dat de gelovigen in het Nieuwe Testament een voor hen alles beslissende basiservaring gehad hebben, dat de Geest hen volkomen zekerheid gaf (1 Cor. 2:10). Juist wanneer we ons niet zonder meer op openbaring beroepen, omdat dat niet verifieerbaar is en dus geen argument kan zijn, maar we beroepen ons op het getuigenis van mensen aangaande de openbaring, zoals zij die hebben verstaan, moeten we niet nalaten over de Geest als de grote eye-opener te spreken. Zo hebben zij dat ervaren. Wellicht zouden wij dat ook zo kunnen ervaren en krijgen we dan toegang tot een wereld, die anders voor ons gesloten blijft. Dan gaat het tegelijk ook om een wandelen door de Geest. Wie wandelt door de Geest in de gehoorzaamheid aan de geboden van Christus krijgt ook deel aan de kennis, die de Geest wil geven. Misschien zijn er gelovigen, die door de Geest geleid worden en die daardoor ook een zekerheid hebben, waar wij theologen jaloers op kunnen zijn. Aan ons dan de taak, deze werkelijkheid van deze zekerheid door de Geest ook een wetenschappelijke theologische plaats te geven in het hele moeilijke veld van een eigentijdse communiceerbare kenleer. Misschien kan er nog eens een zelfde soort boek komen als van Manenschijn, kwetsbaar: we hebben inderdaad feitelijk niet veel meer dan narratieve constructies; maar tegelijk heel overtuigd en positief belijdend, staande in de grote traditie van de kerk van alle eeuwen. Mijns inziens moet dat kunnen.

  1. Uitgeverij Ten Have, Baarn, 2001, €24,90, 380 blz