De troost van het ogenblik

Kierkegaard over God en het lijden
Pieter Vos

Dit proefschrift, door een vrijgemaakt theoloog met lof verdedigd aan de (synodaal-gereformeerde!) Theologische Universiteit te Kampen, gaat vanuit het totale oeuvre van Kierkegaard na hoe deze omgaat met de vragen rond God en het lijden [1]. Het opmerkelijke daarvan is, dat de auteur zich dus niet beperkt tot de bekende werken die Kierkegaard onder pseudoniem schreef, maar dat hij ook de veel minder gelezen (want veelal lager aangeslagen) ‘stichtelijke toespraken’ van Kierkegaard in zijn overwegingen betrekt. Ook al heeft Heidegger ooit opgemerkt, dat van dit opbouwende werk filosofisch meer te leren valt dan van Kierkegaards overige geschriften (17), dat vermocht de onderwaardering van de ogenschijnlijk eenvoudig-meditatieve beschouwingen niet te doorbreken. Vos laat nu echter in dit boek op verdienstelijke wijze zien, hoe je tot een veel samenhangender interpretatie van Kierkegaard kunt komen wanneer je beide reeksen geschriften op elkaar betrekt. De stichtelijke werken blijken dan namelijk naast de pseudonieme constitutief voor de betekenis van Kierkegaards oeuvre als geheel. Door bij de behandeling van elk van zijn deelthema’s telkens de chronologie van Kierkegaards werken aan te houden, weet Vos dit inzichtelijk te maken. Daarmee zet hij een nieuwe stap in het Kierkegaard-onderzoek, hetgeen temeer een prestatie mag heten gezien het feit dat er (zeker ook de laatste tijd) al zo ongelooflijk veel onderzoek naar het werk van Kierkegaard is gedaan. Met niet de minsten onder de Kierkegaard-interpreten (bijv. ook Derrida en Levinas) begeeft Vos zich in een kundig gesprek.

Een andere verdienste is dat Vos – in tegenstelling tot Kierkegaard zelf en helaas ook veel van zijn interpreten – glashelder schrijft. Zodoende is dit nu eens een Kierkegaard-studie die werkelijk een genot is om te lezen. Tegelijk krijg je nergens de indruk dat de helderheid ten koste gaat van de complexiteit die Kierkegaards denken nu eenmaal heeft. Integendeel, het zijn juist de spanningen, de polariteiten bij Kierkegaard die Vos haarfijn blootlegt. Kierkegaard is er nergens, zo laat hij zien, op uit een theodicee te ontwerpen, een redelijke verklaring die alle spanningen oplost. Het gaat hem er veeleer om een weg te vinden waarop de lijdende mens het ten overstaan van God uithoudt. In vier rondgangen beschrijft Vos hoe Kierkegaard zo’n weg wijst temidden van de spanningsvelden van respectievelijk tragiek en schuld, tijdelijkheid en eeuwigheid, navolging en verlossing, en contingentie (= kwetsbaarheid) en vrijheid.

Natuurlijk kan men vragen hebben bij de contouren van het Kierkegaard-beeld dat zo ontstaat. Mijn eigen intuïtie blijft bijvoorbeeld, dat Kierkegaard minder dan Vos suggereert breekt met klassiek-christelijke geloofsvoorstellingen. Zo zegt Kierkegaard in een bekend (door Vos slechts gedeeltelijk aangehaald, 109) dagboekfragment bijvoorbeeld niet, dat Gods almacht enkel en alleen de vorm aanneemt van contractie, van een zichzelf terugnemen ten gunste van de mens, maar dat het tot Gods almacht behoort om dit ook te kunnen doen. Hoewel Vos deze dialectiek niet geheel en al ontgaat, meent hij dat Gods almacht bij Kierkegaard toch ‘van meet af aan’ (256) gekwalificeerd is door de kenosis, dat is door Gods ontlediging in de dienstknechtgestalte van Christus. Daarmee tekent hij Kierkegaard als een soort Moltmann avant la lettre, terwijl Kierkegaard m.i. in werkelijkheid veel dichter in de buurt blijft van de klassieke almachtsleer. Ook als het gaat om de relatie tussen lijden en zonde (100vv.), weet Vos bij mij de indruk niet weg te nemen dat Kierkegaard hierover in wezen zeer klassiek denkt.

Afgezien van dit soort interpretatie-kwesties heb ik echter nog een zwaarwegender probleem met deze studie. Het is namelijk niet zo, dat Vos zich slechts ten doel stelt het denken van Kierkegaard zo zorgvuldig mogelijk te reconstrueren. Integendeel, daaromheen en daardoorheen is hij regelmatig zelf aan het woord, omdat hij graag aan de hand van Kierkegaard ook een eigen systematisch-theologisch punt wil scoren: het zou om allerlei redenen onterecht zijn vandaag nog te zoeken naar enigerlei vorm van theodicee, dus naar een soort samenhangende visie op hoe we onze lijdenservaringen kunnen relateren aan ons geloof in een almachtige en volmaakt goede God. Zo’n visie zou (om één bezwaar te noemen) bijvoorbeeld per definitie het lijden vergoelijken. Nu kan ik Vos' bezwaar tegen elke vergoelijking van het lijden billijken. Het is sympathiek dat hij aan de hand van Kierkegaard aandacht wil vragen voor de singulariteit van het lijden van de lijdende mens, een lijden dat je alleen maar erger maakt door het als het ware weg te verklaren vanuit een of ander omvattend kader, en dat dus tot een permanente verlegenheid van het denken leidt. Echter ten onrechte veroordeelt Vos vandaaruit niet alleen het optimistische denken van Leibniz en Hegel, maar elke vorm van theodicee. Het is jammer dat hij zich in dit verband niet de moeite getroost heeft studie te maken van de wijze waarop hedendaagse vertegenwoordigers van het theodicee-project met de door hem aangedragen bezwaren omgaan. Hij had dan kunnen ontdekken, dat in elk geval sommigen van hen deze wel degelijk verdisconteren. In plaats daarvan komt hij nu van tijd tot tijd (heel pregnant bijv. op p. 114) even achter de rug van zijn grote held te voorschijn, om zijn pijlen te richten op diegenen die met hem van mening verschillen (Plantinga, Swinburne, en ook ondergetekende), en vervolgens weer rustig verder te gaan met zijn Kierkegaard-onderzoek. Nergens doet hij enige moeite om zijn tegenstanders eens rustig uit te laten spreken en hun argumenten te wegen. Het gevolg is, dat hij zijn visie wel met het gezag van Kierkegaard tracht te dekken, maar allerminst overtuigend is in de wijze waarop hij deze inbrengt in het contemporaine theodicee-debat.

Ik moet eerlijk bekennen dat ik dit methodisch een irritante wijze van doen vind, die je wel vaker tegenkomt, en die ik in dit geval overigens meer aan Vos' begeleiders wijt dan aan Vos zelf. Eigenlijk zouden we in theologisch Nederland eens helder en duidelijk met elkaar af moeten spreken: ofwel iemand schrijft een ideeënhistorische (c.q. dogmenhistorische) studie, en onthoudt zich dan van systematisch-theologische pretenties; ofwel iemand stelt zich ten doel (al dan niet aan de hand van historisch onderzoek) een systematisch-theologische bijdrage te leveren, maar dán gaat zij of hij ook met open vizier het gesprek aan met vertegenwoordigers van de nadrukkelijk bestreden visie(s). Daarbij dient zo’n bestreden visie in eerste instantie niet zo zwak, maar juist zo sterk mogelijk neergezet te worden, vanuit de beste vertegenwoordigers ervan dus. Neemt men deze regel niet in acht, dan wordt het immers heel moeilijk om karikatuurvorming te vermijden; Vos ontkomt daar mijns inziens ook niet aan, bijvoorbeeld wanneer hij Paul Moyaert lijkt bij te vallen in diens oordeel dat ‘de theodicee’ (sic, p. 246) zou leiden tot een ‘sadistisch universum’.

Ook inhoudelijk-theologisch roept de visie waarbij Vos in het voetspoor van zijn Kierkegaard-interpretatie uitkomt bij mij vragen op. Het lijkt er bijv. sterk op (al moet ik zeggen dat juist op zo’n cruciaal punt de helderheid die Vos verder zo verdienstelijk betracht weer enigszins ontbreekt), dat het geloof in Gods almacht afgewezen wordt als behorend tot een verwerpelijke metafysische Godsvoorstelling. Maar dan draait het boek merkwaardigerwijs wel degelijk uit op een vorm van theodicee: je laat dan immers gewoon één van de geloofsvoorstellingen die het probleem veroorzaken vervallen. Wie Gods almacht ontkent of (zoals hier gebeurt) als goedheid herinterpreteert, is immers inderdaad snel en betrekkelijk eenvoudig uit de problemen! Laat zo iemand echter niet suggereren, niets met het theodicee-project van doen te willen hebben. Dat is immers wel degelijk het geval. Een soortgelijke vraag naar Vos’ verhouding tot de theologische traditie valt te stellen bij de weinige maar niet onduidelijke zinnen die hij wijdt aan de verzoeningsleer (p. 259), zinnen die zich geheel en al bewegen in de lijn van Wiersinga’s visie destijds. Ook hier weer geen serieuze poging het gesprek aan te gaan, maar slechts een positiekeuze, waarbij Kampen 2 het op een voor mij toch wel onthutsende manier af moet leggen tegen Kampen 1.

Samenvattend: ideeënhistorisch lijkt dit me een uitnemend onderzoek, methodisch en theologisch heeft het mij teleurgesteld.

  1. Uitg. Ten Have, Kampen, 2002, 287 blz., €24,90