De Nederlands Hervormde Kerk
De voormalige secretaris van de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde kerk, dr. ir. J. van der Graaf, heeft in twee lijvige boekwerken de geschiedenis van zowel de Gereformeerde Bond als de Hervormde Kerk na de Tweede Wereldoorlog beschreven . Delen of helen? is een soort knipselkrant samengesteld uit de jaargangen van vooral de Waarheidsvriend en het Gereformeerd Weekblad in de periode 1951-1981 [1]. Het onderwerp van het andere boek is de weg van het belijden en van het apostolaat in de Hervormde Kerk in deze tijdsperiode [2]. Nu deze boeken ongeveer tegelijkertijd verschijnen, ligt de vraag voor de hand hoe de Hervormde Kerk en de Gereformeerde Bond zich tot elkaar hebben verhouden. Is er sprake geweest van wederzijdse beïnvloeding na de Tweede Wereldoorlog? Jammer genoeg worden deze vragen door Van der Graaf zelf niet beantwoord. Hij blijft in beide boeken zoveel mogelijk een objectief historicus.
Wie de geschiedenis van de Hervormde Kerk in het boek van Van der Graaf leest, wrijft zich – zijn zakelijk proza ten spijt – regelmatig de ogen uit. Anders dan nu, stond in de jaren ’60 en ’70 alles wat buiten de kerk gebeurde hoog op de agenda. Met de regelmaat van de klok verschenen er rapporten die kritisch ingingen op thema’s als apartheid, kernwapens of de uitbuiting van de Derde Wereld. Daarbij schroomden de kerkelijke leiders niet om de dingen bij hun naam te noemen. In een slotzin van een rapport over de ontwikkelingsproblematiek uit 1975 schrijven ze dat gehoorzaamheid aan God kan beginnen met de bereidheid van een huisvrouw om zich te laten uitlachen als zij bij de groenteboer weigert Outspansinaasappelen (uit Zuid-Afrika) te kopen (HK 206).
De aandacht voor het apostolaat sloeg in deze jaren zo door dat er voor de ‘kleine’ vragen van het kerk-zijn nauwelijks aandacht was. Binnen de Gereformeerde Bond is er vaak op gewezen dat deze overwaardering van het apostolaat al aanwezig was in de nieuwe kerkorde van 1951. Hier komt het artikel over het apostolaat vóór het artikel over het belijden van de kerk, tot grote tevredenheid van de vrijzinnigen in de kerk (HK 32). En in het artikel over het belijden wordt bovendien gesproken over ‘belijden in gemeenschap met de belijdenis der vaderen’ in plaats van het door de Bond gewenste ‘belijden in overeenstemming’. De meerderheid van de Bond stemde dan ook tegen de aanvaarding van de nieuwe kerkorde, zij het ‘waarlijk met enige moeite’ (HK 34).
Die moeite, op de synode verwoord door ds. L. Kievit, zal er mee te maken hebben gehad dat de nieuwe kerkorde toch ook vooruitgang was vergeleken met vroeger. Het jaartal 1951 is voor de Hervormde Kerk het moment waarop de besturenorganisatie die in 1816 door koning Willem I werd ingesteld eindelijk werd afgeschaft. Deze besturenorganisatie maakte het de kerk onmogelijk om ook op synodaal niveau ernst te maken met haar roeping. Artikel 8 over apostolaat in de kerkorde kwam voort uit een opnieuw verstaan van de theocratische roeping van de kerk in de samenleving. En de gewraakte passage over de gemeenschap met het belijden in artikel 10 van de nieuwe kerkorde was niet in de eerste plaats bedoeld om de vrijzinnigheid binnen de kerk te houden. Met de term gemeenschap wilde men positief uitdrukken: ‘een hartelijke instemming met het getuigenis des Geestes dat de vaderen in het woord der Schrift hoorden en waarop zij in hun belijdenis antwoordden’ (F.H. Landsman in 1954, GB 76).
De kritische betrokkenheid van de Bond op de Hervormde Kerk, die bleek bij de aanvaarding van de nieuwe kerkorde, komt in de decennia na de oorlog regelmatig terug. De kritiek van de Bond op kerkelijke besluiten kon stevig zijn. Zo stevig zelfs, dat je je wel eens afvraagt welke positieve redenen er nog waren om in de Hervormde Kerk te blijven. De hervormde hoogleraar H.W. de Knijff heeft de Bonders op de synode ooit toegevoegd: ‘U komt op de synode en schiet uw kanonnen leeg. Maar u moet in gesprek treden anders veroordeelt u uzelf tot onvruchtbaarheid’ (HK 306). Vanuit de geschiedenis van de Bond is deze weinig kerkelijke houding wel te begrijpen. De wortels van de in 1906 opgerichte Gereformeerde Bond liggen in de doleantie van de 19e eeuw. Bonders waren voor de Tweede Wereldoorlog voor het merendeel aanhangers van de ARP. Qua kerkvisie schurkte men aan tegen Kuyper en de zijnen. Hierin ligt de nadruk op het zuiver houden van de kerk en is er weinig verdraagzaamheid en geduld voor misstanden in de kerk. Daar komt bij dat het kerkvolk van de Gereformeerde Bond veelal was geworteld in de Nadere Reformatie en het gezelschapsleven uit de 18e eeuw en veel minder in de kerkelijke kringen van het Reveil.
Toch is er na de Tweede Wereldoorlog wel steeds meer oog gekomen voor het geheel van de kerk. Een belangrijk teken daarvan is de briefwisseling tussen de bondspredikant G. Boer en de voorman van de midden-orthodoxie in de kerk dr. H. Berkhof in 1956, die zich ook nu nog met rode oortjes laat lezen. Boer verdedigde daarin de stelling dat de vraag van Luther ‘Hoe krijg ik een genadig God?’ ook voor de moderne mens de meest wezenlijke vraag is. Berkhof ontkende niet het belang van deze vraag, maar noemde toch de vraag of God wel bestaat wezenlijker voor de moderne mens. Boers antwoord is dan scherp, maar niet zonder hoogachting en respect: ‘U bent langs de weg gekomen: Is er wel een God? Dit alles maakt stil en vervult met eerbied. Maar velen van ons zijn door veel verschrikkelijker dingen doorgegaan. (...) Waar u eindigt, begint het pas’ (GB 139).
Het voeren van het kerkelijke gesprek heeft ook inhoudelijk consequenties voor de Bond. Al in 1957 merkt ds. W.L. Tukker in een lezing op dat binnen de Bond het ‘hoofdraam van het credo’ herontdekt is doordat men zich rekenschap gaf van de thema’s die binnen de Hervormde Kerk aan de orde waren (HK 264). Iets hiervan blijkt uit de toon van de in memoriams van de grote hervormde theologen na de Tweede Wereldoorlog. Noordmans wordt na zijn overlijden in 1956 in de Waarheidsvriend vergeleken met kerkvader Augustinus: ‘Zijn invloed is groot geweest en zal dat blijven, want zijn werken, – niemand die theologisch meeleeft zal ze ongelezen laten – zullen niet nalaten de rijkdom der gedachten te verspreiden.’ Bij het overlijden van Van Ruler in 1970 schrijft ds. H.G. Abma een in memoriam in de Waarheidsvriend waaruit niet alleen zijn waardering blijkt, maar ook zijn grondige kennis van de theologie van Van Ruler: ‘Als typisch Veluwnaar conserveerde hij, hoe verrassend progressief zijn wijze van uitdrukken ook was, speciaal calvinistische noties.’ Ook bij het overlijden van de theologen Gravemeijer (‘een oergereformeerd man’) en Van Niftrik (‘een strijdbare held, die onomwonden zei, zoals hij erover dacht’) wordt een zelfde toon in de Waarheidsvriend gevonden.
Het valt verder op dat gezien de stemverhouding waarmee allerlei synodale rapporten werden aanvaard de afgevaardigden van de Gereformeerde Bond er regelmatig mee konden instemmen. Het rapport over de Pinksterbeweging uit 1960 werd bijvoorbeeld door ds. G. Boer uitgebreid besproken in de Waarheidsvriend. De teneur van het synoderapport en van de artikelen van Boer is dat de charismata hun bijbelse plaats in de gemeente verdienen en niet zijn voorbehouden aan de eerste christengemeente. Boer: ‘Met welk een smaldeel van de Schrift stellen wij ons vaak tevreden? Gehele stukken van de Schrift blijven soms gesloten’ (HK 68).
Toch zijn er na de oorlog verschillende momenten geweest waarop de kerk naar de overtuiging van de Bond niet voldoende gehoorzaamheid betrachtte aan de Bijbel. Eén van die momenten was de toelating van de vrouw tot het ambt in 1958. Ds. W.L. Tukker meed sindsdien kerkelijke vergaderingen waar ook vrouwelijke ambtsdragers aanwezig waren. Niettemin ijverde hij in de functie van visitator-generaal voor een kerkelijke omgang met het genomen besluit. Dat blijkt uit een brief van de visitatoren-generaal uit 1966 die ook door Tukker is ondertekend (GB 350). Volmondig wordt in de brief erkend dat van de tegenstemmers niet kan worden verwacht zich nu maar bij het besluit neer te leggen. De tegenstemmers wordt er echter ook op gewezen dat ze zich niet mogen terugtrekken in een isolement. Er zijn immers ook nog andere vragen in de kerk aan de orde die veel centraler tot het belijden van de kerk behoren. Deze brief en de houding van Tukker laten duidelijk zien dat kritische betrokkenheid op de kerk niet per se veroordeelt tot een isolementspositie.
De boeken van Van der Graaf bevatten een schat aan informatie die de liefhebber van de (kleine) kerkgeschiedenis veel genoeglijke uren zal bezorgen. Ze tonen op een overtuigende manier aan dat de gang van de Hervormde Kerk de Gereformeerde Bond diepgaand gestempeld heeft. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de Bond steeds meer oog gekregen voor het geheel van de Hervormde Kerk. De Bond heeft zelfs op bepaalde momenten zijn voordeel gedaan met het actuele belijden in de Hervormde Kerk na de Tweede Wereldoorlog. Of er ook andersom sprake is geweest van een theologische bijdrage aan de bezinning in de kerk, wordt uit deze boeken niet zo duidelijk. Gezien de doelstelling van de Bond is dit overigens wel een belangrijke vraag.
Van der Graaf onthoudt zich in zijn boeken van uitspraken over de positie van de Bond in het Samen op Weg-proces. Toch valt daar met deze boeken in de hand wel iets over zeggen. In de afgelopen jaren heeft de Bond in de kerk vooral een kritisch geluid laten horen inzake het SOW-proces. In de onvermijdelijke bezinning op de rol van de Gereformeerde Bond in de nieuwe Protestantse Kerk in Nederland zal de betrokkenheid op het geheel van de kerk en een kerkelijke omgang met de genomen besluiten (opnieuw) een grote rol moeten spelen. Dat hoeft niet ten koste hoeft te gaan van de trouw aan de Bijbel en de belijdenis van de Reformatie. Ook nu geldt: tegenstemmen is wat anders dan kiezen voor isolement. Historisch gezien heeft de Bond voldoende in huis om op een vruchtbare manier als vereniging van gereformeerde belijders haar plaats in de PKN in te nemen.
- Uitgeverij Kok, Kampen, 2002,544 blz., €39,90
- Uitgeverij Kok, Kampen, 2003, 334 blz., €29,90