Wolken gaan voorbij…

Een homiletisch onderzoek naar mogelijkheden voor de preek in een postmodern klimaat
Bert Altena

We mogen dan in een beeldcultuur leven, de preek staat nog altijd in de belangstelling [1]. Ook binnen de gereformeerde gezindte en in evangelische kringen is er aandacht voor. Te denken is aan de beweging ‘Passie voor preken’, aan conferenties over de overdracht van de boodschap, aan de vragen rond communicatie. Dat tekent het klimaat waarin we leven. Ruim 50 jaar geleden was de theologie van Barth toonaangevend voor de homiletiek. De preek werd gezien als derde gestalte van het Woord van God, dat soeverein zijn weg gaat en geen landingsbaan nodig heeft in de menselijke ervaring. Predikers zijn voor alles verkondigers, herauten van het heil. In de jaren 60 kwam er een wending, te typeren als een wending naar de hoorder, waarbij tekst en situatie nauw op elkaar betrokken werden. De Barthiaanse theologie werd gezien als een gesloten huis. Waar blijft de mens tot wie het evangelie komt, was de vraag? Grondvorm voor de preek is niet zozeer de verkondiging die als een schot hagel over mensen komt, maar het gesprek. Predikers zijn ‘hoorders onder de hoorders’ (Dingemans). Deze visie paste in het cultuurklimaat van die dagen. Je kunt aan de ontwikkelingen in de homiletiek dan ook aflezen dat preken altijd gebeurt in een bepaalde context.

Hoe zit het nu in de postmoderne belevingscultuur waarin wij ons bevinden? Het is een vraag die ons allen raakt. Ook daar waar de kerken nog vol zitten, heerst verlegenheid. Landen preken nog? Of hebben we te maken met een verstaanskloof zonder brug? Is een prediker een heraut, een empathisch ingesteld herder, of een getuige? Gaat het om het vertellen van een verhaal of houdt hij een betoog of deugt dit dilemma niet? Vragen te over. Ik was dan ook nieuwsgierig naar de Kamper dissertatie van Bert Altena, predikant van de SOW- gemeente in Assen – Noord, gewijd aan de vraag wat het voor theorie en inhoud van de preek betekent dat we leven in een postmodern klimaat?

De auteur gaat uit van een zestal motieven die hij ontleent aan Lyotard en Derrida als kenmerkend voor het postmodernisme en als uitdaging voor een eigentijdse homiletiek. Dat zijn achtereenvolgens het motief van de terreurvrije ruimte – het einde van de geloofwaardigheid van de grote verhalen -, de openheid, de marge, het geheim, de verbeelding en de onderbreking – ontleend aan Lyotards beschouwingen over kunst en het sublieme. In een korte schets over de doorwerking van deze motieven in de recente homiletiek wijst Altena met name op de homiletische inzichten van Dingemans en Henning Luther en de betekenis van het narratieve karakter van bijbel en preek. Voor Altena zelf is de preek een open kunstwerk waarin de zes genoemde motieven een plek krijgen. De prediker dient open te zijn voor een postmoderne interpretatie van de tekst die meerdere betekenissen naast elkaar toelaat en op zijn hoede te zijn voor een manipulatieve werking die er van een tekst kan uitgaan. Wie preekt oefent immers macht uit. Ten overstaan van de hoorder moet de prediker een open en respectvolle houding aannemen. Een preek houdt niet zozeer rekening met de hoorder, maar rekent op de hoorder, aldus Altena. Verantwoordelijke hoorders maken om zo te zeggen hun eigen preek. Zij moeten vrij zijn al dan niet in te gaan op wat in de preek gezegd wordt. De openheid geldt ook het taalgebruik, dat ruimte moet bieden voor eigen gedachten en gevoelens. In het spreken over God moet een prediker bedenken dat God ten diepste een geheimenis is en niet te vangen is in woorden. Het profiel van de prediker vloeit uit deze inzichten voort. Een kerkdienst roept associaties op met het theater. De prediker is daarom te zien als ensceneur en als (taal)kunstenaar. De auteur illustreert deze beide profielen aan de hand van een analyse van preken van Henning Luther en Maria de Groot. In een laatste hoofdstuk trekt de schrijver enkele conclusies ten aanzien van de homiletische competentie van voorgangers in de eredienst.

Wie groot geworden is in een homiletisch klimaat dat gestempeld is door het beroemde adagium van Bullinger: de prediking van het Woord Gods is het Woord Gods, komt bij Altena in een andere wereld. Het kan juist voor predikers in de rechterflank van de kerk geen kwaad de inzichten van Altena op zich te laten inwerken. Het luistert immers nauw op de preekstoel. Hoe ga je om met de woordmacht? Gezag kan snel ontaarden in autoritair optreden. Calvijn wist het al: de prediker is een ‘mensje uit het stof verrezen’, maar als men zijn oor te luisteren legt dan moet je concluderen dat zijn nazaten dit nogal eens vergeten zijn. De hoge kansel verleidt tot een hoge toon. En soms denk je: waar is het respect voor de hoorder? Voor elke prediker – ik bespeur het ook bij me zelf – is er het terrein van de prediking een terrein vol voetangels en klemmen, de verleiding van de valse retoriek, de platgetreden paadjes, de voorspelbaarheid, een taalgebruik dat niet meer nieuwsgierig maakt. En zo zou ik door kunnen gaan. In dat opzicht biedt deze dissertatie stof te over om je eigen preekpraktijk er aan te toetsen en er van te leren.

Want je raakt op dit terrein nooit uitgeleerd. Passie voor preken is niet alleen maar iets vreugdevols. Er zit ook het element van de passio, het lijden in. Het blijft van week tot week een worsteling om het geheimenis zo te vertolken dat het mensen raakt en dat de woorden overkomen.
Dat gezegd hebbende moet het me toch van het hart dat dit boek bij mij een groot aantal vragen oproept. Vooreerst vind ik het methodisch niet sterk. Je krijgt de indruk dat de kaarten met de tekening van de postmoderne motieven bij voorbaat geschud zijn en dat de auteur zich nagenoeg klakkeloos uitlevert aan het postmodernisme.
Dat maakt zijn boek in zekere zin na lezing van het eerste hoofdstuk voorspelbaar.
De vraag in hoeverre dit postmodernisme een radicalisering van de moderniteit is, komt niet aan de orde. Ik ontkom toch niet aan het gevoel dat bij alle waardevolle waarnemingen van postmoderne auteurs het mensbeeld dat aan hun denken ten grondslag ligt toch de autonome mens is.
De auteur wil met zijn boek de prediking van de kerk dienen. Dan zou je op zijn minst toch een systematisch – theologische doordenking verwachten van wat preken in een reformatorische setting is. Op die manier zou er ook een kritische dialoog kunnen komen met het postmodernisme. Maar die is nagenoeg afwezig.

Dat de hoorder in dit concept in beeld komt is volstrekt juist. In de geloofspraktijk hebben we met mensen te maken, met hun gevoelens en gedachten. Het bezwaar van de Barthiaanse homiletiek was nu juist dat er op het punt van de communicatie kortsluiting ontstond. Maar het sterke en onopgeefbare punt van deze benadering is dat de tekst van de Schrift primaat heeft. Daarin trok men de lijn van de Reformatie door. In de prediking dient het Woord aan het woord te komen. We zijn op en onder de kansel leerling van het Woord. En dat impliceert dat het verkondigend aspect niet onder de tafel mag verdwijnen. Het gaat in de bijbel immers om de werkelijkheid van God en zijn daden. Ongetwijfeld blijven we cirkelen om een geheim, maar we mogen tegelijk weten van een geheimenis dat ons geopenbaard is.
Het grote manco in deze studie is het ontbreken van een pneumatologische bezinning. Immers juist als we in de lijn van de Reformatie en de Nadere Reformatie predikers en hoorders zien in het krachtenveld van het werk van de Heilige Geest krijgen ook de vragen rondom de toe-eigening, de communicatie, de realisering van het heil in hart en leven de rechte aandacht. Met name Van Ruler en Bohren hebben op dit punt inzichten naar voren gebracht waar de homiletiek nog altijd van kan leren, juist als het gaat om de vrijheid van de hoorder. In pneumatologisch licht gezien is deze vrijheid toch altijd de binding aan Christus en het evangelie.

Onthullend en onthutsend vond ik de positieve waardering van de kerstpreek van Maria de Groot. Literair en cultureel uitermate knap…dat zeker. Maar is dit nog Woordverkondiging? Dat ligt bij de preek van Henning Luther anders. Daar komt de bijbeltekst wel degelijk ter sprake. En eerlijk gezegd denk ik dat Altena in zijn analyse Henning Luther wel erg makkelijk voor het karretje van de zes postmoderne motieven spant.

Kortom: Dat een postmoderne cultuursituatie predikers wat te zeggen moet hebben is waar, maar bij Altena ontkom ik toch niet aan het gevoel dat de boodschap verloren gaat in de nevels van het postmodernisme en dat de cultuurkritische kracht van de gereformeerde theologie nauwelijks aan het woord komt.

  1. Boekencentrum, Zoetermeer 2003, €23,90, 212 p.