'Beleving wordt ingezet in een hardnekkige leemte'
EO-congres
Tijdens het vorig najaar gehouden EO-congres over De boodschap en de kloof heeft de voordracht van prof.dr. W.J. Ouweneel vermoedelijk de meeste indruk gemaakt. Ouweneel - groot liefhebber van overzichtelijke schema's - werkte met de indeling modern - postmodern. Daarbij houdt modern in het gericht zijn op "onwrikbare dogma's, en rationele theologische theorieën", terwijl postmodern staat voor het gericht zijn op de persoonlijke Godservaring en het zich nauwelijks drukmaken om het consistent verwoorden van de geloofsleer. Deze wending naar het persoonlijke is volgens Ouweneel een goede zaak. De protestantse orthodoxie moet zich daar wat aan gelegen laten liggen, wil ze de slag om de jeugd niet verliezen. Ouweneel wijst wel op een paar schaduwzijden, zoals het gebrek aan concrete bijbelkennis en het verdwijnen van historisch besef, maar lijkt zich daar toch niet al te zeer om te bekommeren.
Opmerkelijk genoeg vroeg Ouweneel zich niet af of er bij de wending naar het gevoel en de ervaring mogelijk geen diepgaande vragen zijn te stellen. Het zou op zijn minst interessant geweest zijn, na te gaan in hoeverre deze wending mogelijk samenhangt met ontwikkelingen in cultuur en samenleving. Zou deze wending naar de ervaring mogelijk o.a. niet kunnen samenhangen met het teloor gaan van de oude binding aan traditie en overlevering?
Prof.dr. J. Hoogland - de andere hoofdspreker - peilde dieper toen hij als een van de kenmerken van onze tijd de verschuiving van het "dat" naar het "wat" aan de orde stelde. Volgens Hoogland hebben we in korte tijd de omslag meegemaakt van een samenleving die gekenmerkt werd door de strijd om het bestaan, naar een samenleving die zich druk maakt om de esthetische vormgeving van dat bestaan. Wij maken ons heel wat drukker om wàt wij eten, dan dàt wij eten. Hoogland brengt deze omslag in verband met het kwijnende bestaan van wereldbeschouwingen. Die zijn in tijden van overvloed niet meer zo nodig, zo is zijn hypothese. In een interview vorig jaar met Wapenveld noemde Hoogland deze overgang die van een overlevings- naar een belevingsmaatschappij.[1] "Vroeger greep men zich vast aan het geloof vanuit het rechtstreekse besef in het overleven afhankelijk te zijn van God. Nu is vooral de beleving van het geloof een belangrijk vraagstuk". In zijn artikel in De Boodschap en de Kloof noemt hij een voorbeeld dat iedereen zal herkennen. "Was vroeger het feit dàt we een auto hadden al heel wat, nu gaat het er vooral om wàt voor een auto we hebben (bij voorkeur eentje met een sportief imago en geschikt voor het maken van verre vakanties met veel bagage)".[2]
Hoewel Hoogland zich een scherper en genuanceerder waarnemer van ontwikkelingen in de moderne samenleving toonde dan Ouweneel, ging ook hij niet dieper in op de implicaties van de de door hem gesignaleerde wending naar de beleving. Terwijl zijn voorbeeld van de auto die vooral gekozen wordt op esthetische gronden regelrecht is weggelopen uit een dik boek van de Duitse socioloog Gerhard Schulze over de belevenismaatschappij.[3]
Leuk
Schulze karakteriseert onze samenleving als een belevenis- maatschappij en vraagt zich af wat dat precies wil zeggen. In onze maatschappij geldt de opdracht: "Beleef je leven". Iedereen is uit op een "mooi, aangenaam en fascinerend leven". Het projekt van het fraaie leven is het projekt iets te beleven. Een belangrijk onderscheid tussen de belevenismaatschappij - die gekenmerkt wordt door overvloed - en de overlevingsmaatschappij - gekenmerkt door schaarste -, is op alle gebied de toename van de mogelijkheden. Dat leidt tot de voortdurende vraag: "Wat wil ik eigenlijk?". Schulze beschouwt onzekerheid - wat moet ik kiezen? - en teleurstelling - het gekozene biedt niet dat wat er van verwacht werd - als begeleidende verschijnselen van de belevenismaatschappij, die volgens hem niet alleen te onderscheiden is van een overlevingsmaatschappij, maar ook van een samenleving waarin plicht of toewijding aan een bepaald (metafysisch) doel belangrijk zijn.
Dat de analyses van Schulze niet wereldvreemd zijn, bewijst een column in NRC-Handelsblad van Beatrijs Ritsema. Ritsema schrijft op een moment - voorjaar 1996 - dat er verhalen in de pers verschijnen van mensen die weer katholiek geworden zijn. Ritsema wantrouwt deze overgangen omdat ze er een hedonistische trek in vermoedt. "In een geseculariseerde maatschappij als de westerse is alles gericht op het najagen van genot. De dingen worden beoordeeld in termen van "leuk" en "niet leuk". Je volgt een opleiding die je leuk lijkt. Het is belangrijk om leuk werk te hebben, dat wil zeggen ,waarin je je kunt ontplooien. Je neemt kinderen omdat je dat leuk vindt. Na je pensioen heb je een zee van tijd om allemaal leuke dingen te doen (..) Jammer genoeg storten de nieuwe Godzoekers zich toch weer met dezelfde seculiere instelling op het spirituele als een ander zich, pakweg, inschrijft voor een cursus kunstgeschiedenis. Ze genieten van de wierook en de mooie gezangen als hun muts daar naar staat. Uiteindelijk komt het religieuze sentiment dan toch neer op esthetica en het goede gevoel dat iemand krijgt die z'n gedachten op hoger sferen richt. Nog steeds hedonisme dus." Ze sluit haar column zo af: "Het staat me steeds meer tegen om mijn eigen doen en laten in hedonistische termen te beschrijven. Als het leven al ergens om draait, dan is het niet om "leuk" en "niet leuk", maar om een minimale plichtsbetrachting, waar je trouwens al snel je handen aan vol hebt".[4]
Het dikke boek van Schulze over de belevenismaatschappij komt aan de orde in een gesprek met de filosoof Gerard Visser. Dr. G.T.M. Visser (1950-) is sinds 1985 docent Filosofie van cultuur en samenleving aan de Rijksuniversiteit Leiden. Daarvoor was hij een paar jaar docent aan de Universiteit van Amsterdam. Daar is hij bij prof.dr. Otto Duintjer in 1987 cum laude gepromoveerd op een studie over Nietzsche en Heidegger.[5] Zijn huidige onderzoek richt zich onder meer op de wijsgerige betekenis van het feit dat onze samenleving een belevenismaatschappij genoemd kan worden. Eind dit jaar zal van zijn hand bij uitgeverij SUN een studie uitkomen over dit thema onder de titel De druk van de beleving. Filosofie en kunst in een domein van overgang en ondergang.
Ook Visser vertelt dat hij twee jaar geleden tot zijn verwondering studenten op een avondcollege kreeg die te kennen gaven eerst te willen zien "of het leuk was" alvorens te besluiten tot deelname.
Historiciteit
Visser, katholiek en afkomstig uit West-Friesland, is na het seminarie - tot zijn zestiende dacht hij priester te worden - in Amsterdam politieke en sociale wetenschappen gaan studeren. Hij deed dat in de roerige marxistische jaren. "We twistten over de vraag of nu de techniek of de klassenstrijd het grondprobleem van de moderne tijd genoemd moest worden. Voor mij was dat de techniek. Maar daarvoor kon ik nog nauwelijks ergens te rade. Hoewel al in de Dialektik der Aufklärung van Horkheimer en Adorno uitgebreid wordt ingegaan op het problematische van de techniek. We hadden samen met twee dissidente docenten een eigen vakgroep opgericht, "Politiek gedrag in grote groepen", en onderverdeeld in een meer praktisch georinteerde groep, die uitrukte zodra er ergens een staking uitbrak, en een theoretische, waar ik lid van was."
Op een krachtige manier is Visser afgeholpen van zijn oriëntatie op de klassenstrijd. "Op een dag paste ik op in het café van mijn ouders - bij een marktveiling in West-Friesland - en maakte studie van een boek Das Arbeiter-Bewusstsein, toen een transportarbeider van de veiling mij op de schouder sloeg en zei: "Zo jong, kun je er een beetje uitkomme". Op slag drong het absurde tot me door me dat ik juist op dat moment het bewustzijn van deze man zat te bestuderen. Ik heb het boek dichtgeslagen en nooit meer ingezien.
Van meet af aan zocht ik overigens al wel in het existentialisme naar aanvullingsmogelijkheden op (of ontsnappingsmogelijkheden uit) het neomarxisme. Ik las Kierkegaard, Dostojewski, Camus. Ik heb steeds het gevoel gehad dat het hegeliaans-marxistisch denken, dat wij ons toeëigenden, te kort schoot. Dat heeft een heel lange zoektocht opgeleverd. In de marxistische geschiedfilosofie werd - vond ik - het individu ontkend en de natuur ten onrechte beschouwd als iets dat overwonnen diende te worden. De vraag naar het raadsel van de historiciteit - het kernonderscheid tussen mens en dier is naar mijn overtuiging dat de mens een historisch wezen is - bracht me tot de filosofie."
Na zijn studie politieke en sociale wetenschappen ging Visser op zijn 26-e filosofie studeren. Al wijdde hij al in zijn doctoraal-scriptie een uitgebreid hoofstuk aan Nietzsche, dat zijn tweede begeleider, een notoire marxist, indertijd weigerde onder ogen te zien. Want had Nietzsche het niet over het "socialisten-geteisem"?
"Van Nietzsche las ik op mijn achttiende De antichrist. En ik ben hem sindsdien blijven bestuderen. Ik ken geen filosoof die ons een scherpere spiegel voorhoudt van de geestelijke verwarring waarin wij verkeren. Het unieke van Nietzsche is bovendien dat hij ons, voor een antwoord op de vraag naar de herkomst van deze verwarring, als eerste terugstuurt in de geschiedenis van ons denken. Zo is Plato (en daarmee heel de filosofie) sinds Nietzsche, die de Europese metafysica platonisme (en het christendom platonisme voor het volk) noemt, actueler dan ooit. Voor Marx draaide het om de klassentegenstellingen. Nietzsche graaft dieper. Hij vraagt terug naar de aard van ons denken, naar de aard van onze waarderingen. Maar van meet af aan heb ik ook ten aanzien van hem een voorbehoud gekend. Zijn leer van de wil tot macht zei mij dat ook zijn denken in de grond te kort schoot. Bovendien heb ik mij nooit kunnen verenigen met zijn atheisme."
Vissers kennismaking met het denken van Martin Heidegger (1889 - 1976) vond plaats in een doctoraal-college gewijd aan Gadamers Wahrheit und Methode. "In dat boek werd Heidegger behandeld. Ik heb toen Sein und Zeit gekocht en had de eerste afdeling in twee weken uit. Nog nooit had ik zoiets gelezen. Waar het mij in eerste instantie om ging - de historiciteit -, die Heidegger in de tweede afdeling van het boek behandelt, heb ik pas veel later gelezen, zo overrompeld was ik, met name door Heideggers analyse van het menselijk erzijn als een in-de-wereld-zijn.
In het marxisme heerst een onopgeloste spanning tussen determinisme en vrijheid. Enerzijds leert het dat de geschiedenis zich noodzakelijk ontwikkelt, mensen zijn maar pionnetjes. Anderzijds worden diezelfde mensen ook begrepen als de makers van de geschiedenis. Van die laatste revolutionaire opvatting bediende Lenin zich die in het achtergebleven Rusland - waar zich nog nauwelijks een burgerlijke maatschappij had gevormd - desalniettemin een communistische maatschappij meende te kunnen stichten.
In Sein und Zeit vind je het fenomeen van onze historiciteit doordacht vanuit het wezen van het mens-zijn zelf. Dat is in het marxisme nooit gebeurd. De mens is voor Marx enerzijds vrij, anderzijds gedetermineerd. Maar hoe zit dat dan? Sluit het een het ander niet veeleer uit? Heidegger slaagt erin deze beide fenomenen (onder de termen facticiteit - het in-de-wereld-zijn dat je altijd al bent - en existentie - het openstaan voor dit in-de-wereld-zijn) in hun eenheid te begrijpen vanuit de tijdelijkheid van het menselijk erzijn, een samenspel van verleden, heden en toekomst. Alles wordt dan anders."
Proefschrift
"Toch is dit geen thema geworden in mijn proefschrift. De vraag waarmee ik de filosofie binnenkwam blijft tot op heden in de marge van andere vragen meelopen. De inzet van mijn proefschrift is de verwondering geweest ten aanzien van de pracht van Heideggers zijnsvraag. Nietzsche zoekt de bron van het Europese nihilisme in levensontkennende waarden. Heidegger vraagt daarentegen aandacht voor de zijnservaring van de Grieken, die zich primair oriënteerden op presentie en tegenwoordigheid. Wanneer alles zich voor ons vandaag in toenemende mate voordoet in de modus van beschikbaarstelling, herleidt Heidegger dat tot deze Griekse zijnservaring. Ik heb de noodzaak van Heideggers hernieuwing van de zijnsvraag willen laten zien tegen de achtergrond van het denken van Nietzsche. Daarbij heb ik me op twee onderwerpen geconcentreerd, de vraag naar het wezen van het affectieve, dat zowel bij Nietzsche als Heidegger primair wordt, en de problematiek van kunst en waarheid, een bezinning op de vraag naar het wezen van waarheid, niet aan de hand van de wetenschap maar aan die van de kunst. Doorheen het proefschrift loopt het thema van het organische, een onuitputtelijk gegeven. Ik heb nog gespeeld met de gedachte om aan het boek de titel "Voorbij het organische" te geven. Van oudsher is het lichaam voor ons een organisme, een bewerktuigd geheel (organon betekent werktuig); hoewel het woord organisme overigens nog geen twee eeuwen oud is. Heidegger opent als eerste het zicht op de mogelijkheid het lichaam anders te ervaren. Nietzsche begrijpt alle zijn als een eeuwige strijd van op elkaar inwerkende organische krachten. Affectiviteit - lust en onlust - is dan een kwestie van krachtsvermeerdering en krachtsvermindering. In wezen gaat Nietzsche nog altijd uit van het primaat van het oordeel, dat hij terugneemt in de driften, die bepalen of iets al dan niet moet worden ingelijfd. De gevoelens van lust en onlust zijn dan manifestaties aan het oppervlak van het bewustzijn van deze oordelende impulsen, die worden gedreven door een wil tot macht. Heidegger ontsluit in zijn bezinning een heel andere dimensie, die van het zich openen en sluiten van een openheid, de openheid van wereld, zoals we die ervaren in ons gestemd-zijn. Daarmee verplaatst hij het zwaartepunt van het organische subject naar een onbeschikbare openheid die aan subject en object voorafgaat.
Een andere lijn in mijn proefschrift die ik met deze thematiek van het organische verbind, is Heideggers vermoeden dat de Griekse zijnservaring, zoals zij maatgevend is geworden voor het Europese denken nadien, georiënteerd geweest is op het paradigma van de poièsis, de ambachtelijke vervaardiging of voortbrenging van iets (arbeid). Aristoteles begrijpt de physis als iets dat zich van zichzelf uit voortbrengt. Maar heeft hij daarmee in wezen niet al een technisch begrip van de physis, van het geheel van het zijnde of de natuur?"
Levensfilosofie
"Na mijn proefschrift ben ik mijzelf ongenadig tegengekomen. Ik had me toegeschreven naar een positie waar ik me existentieel nog in het geheel niet bevond. Belangrijk is in deze jaren de kennismaking met het levensfilosofisch werk van Wilhelm Dilthey geworden. Ten tijde van het werk aan mijn proefschrift kende ik dat niet. Ik ontdekte dat Dilthey naast Nietzsche een heel eigen plek inneemt en de vragen van Heidegger levensfilosofisch voorbereidt. Grondwoord bij Dilthey is het "Erlebnis". Ik ben dat toen van de weeromstuit bij Nietzsche gaan onderzoeken en kwam zo tot de vraagstelling van mijn huidige onderzoek, waarin ik de beleving naga als het ervaringselement waarin enerzijds de Europese metafysica en haar laatste traditie, die van de Verlichting, zich voltooit, anderzijds de overgang gezocht wordt naar een oorspronkelijker levenshouding.
De grondervaring van de belangrijkste levensfilosofen - Dilthey, Nietzsche en Bergson - is dat het overgeleverde Europese denken het leven geweld aandoet.[6] Bij Nietzsche vind je dat terug in zijn kritiek op het primaat van het universele begrip. Het begrip doodt, zegt hij. Dilthey spreekt van "Verstümmelung", ons denken is een louter voorstellend denken, dat het leven verminkt. Iets soortgelijks tref je bij Bergson aan, die onze wetenschappelijke taal een taal noemt van dingen in een ruimte. Zo gaat men zich in de filosofie voor het eerst bezinnen op de aard en herkomst van de wijze waarop wij ons in ons denken en spreken, voelen en handelen verhouden.
Dilthey heeft zich tot taak gesteld een eigen kentheoretisch fundament te ontwikkelen voor de geesteswetenschappen (de cultuur- en menswetenschappen). Augustinus verstaan in zijn tijd is een heel ander soort kennis dan die van de chemische analyse van een stof. En dit vanuit de overtuiging dat de geesteswetenschappen bakens voor nieuwe oriëntatie zullen moeten neerzetten. Bij Nietzsche ligt het ruimer. Zijn grondervaring is die van de dood van God, waarvan de doorwerking zijns inziens twee, drie eeuwen in beslag zal nemen. Hij voorspelt dat we lange tijd niet zullen weten waarvoor we nog eerbied moet hebben. In hechte samenwerking met wetenschap en techniek zal het economische het allesbepalende worden.
Vanuit Nietzsche kan Dilthey de vraag worden gesteld of de wetenschappen in staat zijn een oriëntatie te bieden die tot voor kort geboden werd door religie, kunst en filosofie, de drie manifestaties van wat Hegel de absolute geest noemde. Nietzsche is van oordeel dat de wetenschappen dat niet kunnen. Ze kunnen waarden afbreken, maar niet stichten. Zij moeten hun maat, hun oriëntatie van elders ontvangen. Blijft een oorspronkelijker maat uit, dan valt de wetenschap in het raderwerk van de economie."
Beleving
"De nieuwe bodem zoeken de levensfilosofen in de beleving, in contrast met een louter rationeel denken, waarbij rationeel dan slaat op het verstand van het hoofd. Nietzsche is natuurlijk geen irrationeel denker, hij wenst de rede alleen uit te breiden tot de grote rede van het lijf. Het "Erlebnis" wordt ingezet als een element dat recht doet aan de volte, voor Dilthey: de totaliteit en de historiciteit van het leven zelf.
Het substantief "Erlebnis" ontstaat in de eerste helft van de negentiende eeuw. Maar men zocht al in de Romantiek naar een woord dat de ervaring van de volte van het gemoed in het spel brengt. Het werkwoord "Erleben" (zoals ook ons beleven) bestond van oudsher. Aan beleven zijn de volgende betekenismomenten te onderscheiden. Iets wat je beleeft is onmiddelijk, valt niet te betwijfelen. Dat maak je echt mee. Een tweede aspect is dat van de betekenis. Dat ik dàt nog mag beleven. Dat wijst op gebeurtenissen die een leven zijn zin verlenen. In beleven ligt de samenhang van het leven besloten. Een derde kenmerk is de ondoorgrondelijkheid van beleven. Het gegeven dat een beleving zich door de ratio niet laat uitputten. Deze motieven hebben mogelijk geleid tot de vorming van het zelfstandig naamwoord "Erlebnis".
In het Nederlands komen de woorden beleving en belevenis, - als vertalingen van "Erlebnis" - pas in de jaren twintig-dertig geleidelijk in het spraakgebruik. In de laatste decennia is het woord verbindingen aangegaan met andere woorden. Tot in de jaren vijftig en zestig sprak men (niet toevallig) slechts van geloofs- en kunstbeleving. Beleving had te maken met die elementaire verhoudingen, die ons leven en onze cultuur dragen. Maar momenteel gaat het woord verbindingen aan met alle mogelijk verhoudingen die je kunt bedenken. De sportbeleving, de schoolbeleving noem maar op. De uitgever van Renate Dorrestein adverteerde rond haar laatste boek met de slogan: "Beleef de nieuwe Dorrestein". Welke veranderingen geeft dit begrip van ervaring als beleving (en van iets wat gebeurt als een belevenis) nu te kennen?
Het overgeleverde Europese denken gaat uit van een fundamentele oppositie, die van het universele begrip enerzijds en het bijzondere geval anderzijds. Het bijzondere is secundair, want louter exempel of verwerkelijking van het begrip. Die verhouding keert zich om als de beleving het primaat krijgt. Het "ik denk" - Descartes - wordt het "ik beleef". Daarmee verschuift het zwaartepunt van het intellectuele naar de hele levenssamenhang, die ook een wilsmatige en affectieve is. In de beleving is vervolgens ook geen sprake meer van een universeel denkend (en daarmee uitwisselbaar) ik, maar van individualiteit. De beleving is radicaal individueel. Een derde verplaatsing die optreedt is die van het moreel-praktische naar het individueel-esthtetische. Voor het eerst gaat jouw gevoel er toe doen. Je mag trouwen met degeen op wie je verliefd bent, de opleiding kiezen waar je naar verlangt etc. In deze zin kan de nadruk op het individuele geplaatst worden in de traditie van de Verlichting. Het recht op de eigen beleving behoort tot de fundamentele rechten van de mens."
Ambigu
Volgens Visser is beleving een woord dat mogelijk als geen ander toegang geeft tot de aard van onze tijd - die zijns inziens een ingrijpende overgangstijd moet zijn. "Karl Jaspers noemt de zesde eeuw voor Christus het begin van een "Achsenzeit", een spiltijd. Ik heb zelf de stellige indruk dat wij ons momenteel ook in een dergelijke tijd bevinden. En nergens kan ik als filosoof dit element van een overgang en ondergang beter onderbrengen dan in het woord beleving.
De levensfilosofen wensten afstand te nemen van een eenzijdig denken dat geen recht doet aan het leven. De beslissende vraag is dan waar de bron van deze eenzijdigheid gezocht moet worden. Voor Dilthey is dat in het louter voorstellende van het denken, voor Nietzsche in de suprematie van het begrip. Maar reikt dit ver genoeg? Als je onkruid niet radicaal genoeg uitroeit, komt het telkens terug. Met dit beeld wil ik eigenlijk de ambiguteit van de beleving aanstippen. Komt de levensfilosofie voldoende los van datgene waarvan zij zich tracht te distantiëren? Met haar begrip van het subject als een levend subject neemt in elk geval de objectiviteit niet af, maar alleen maar toe. Of we nu het "ik denk" of het "ik beleef" tot vertrekpunt nemen, er blijft, zoals bij Dilthey, sprake van een subject dat het andere als object tot zichzelf, tot zijn levende acten herleidt. Nietzsche laat het subject ondergaan in een menigvuldigheid van organische perspectieven, maar ook dat blijven evenzovele toeëigenende betrekkingen.
Wat ik doe, wat ik meemaak, wat ik tegenkom, moet me bevallen, zegt de beleving in haar esthetisch moment. Het moet leuk zijn. Maar in de grond wordt er in de beleving binding gezocht, een woord dat ons raakt, een gebeurtenis die ons buiten onszelf verplaatst en voet geeft, al is het maar even, in het raadsel van herkomst en bestemming. Tegelijkertijd zie je dat in het massale najagen van de beleving een dergelijke ervaring juist uitblijft. Dat is de ambiguïteit die in de beleving heerst. Er schuilt iets in de beleving dat haar van binnenuit uitholt. Ik noem het een druk die op het leven wordt uitgeoefend, een druk die onder de levensfilosofen door Nietzsche is gepeild en begrepen als een wil tot macht. Uiteindelijk raakt niets je meer. Is er definitief geen tegenover meer.
De levensfilosofie is de eerste radicale bezinning op de grondtrekken van de Europese cultuur. Het fascinerende kon dan weleens zijn dat in korte tijd in het oeuvre van een paar filosofen zich al iets voltrekt van wat zich bij ons innerlijk en maatschappelijk over een langere tijd van meerdere eeuwen uitstrekt. De beleving is dan een element van overgang en ondergang. Men meent een nieuwe grond, een oorspronkelijker verhoudingswijze te hebben gevonden, maar deze is mogelijk alleen levend in de ondergang, een alsnog te gronde gaan aan deze nieuwe inzet, omdat de grond waar men het gewelddadige van het overgeleverde denken in situeert niet diep genoeg reikt. Deze ambiguïteit of dubbelzinnigheid is het moeilijkst te onderkennen. In feite heeft Nietzsche er al een begrip van. Hij maakt een onderscheid tussen een leven dat in de industrie massaal zal worden geëxploiteerd en een leven dat tot individueel experiment wordt. In alle mogelijke experimenten gaan we op zoek naar iets dat ons nog treft of raakt. Maar speelt de belevenismarkt vandaag op dit laatste niet juist massaal in?"
"Een hoofdthema uit mijn proefschrift was de vraag naar het wezen van het affectieve. Nietzsche rehabiliteert de affectiviteit. Maar wat verstaat hij onder voelen? Hij gaat zoals heel de traditie uit van het gevoel van lust en onlust. Voelen is dan voor hem, zoals ik eerder aangaf, een kwestie van krachtsvermeerdering en krachtsvermindering, van de vraag of iets al dan niet moet worden ingelijfd. Onze driften oordelen. Het zijn waarderende en interpreterende perspectieven. Maar blijft hij daarmee niet in de ban van een metafysische grondtrek, die niet vanzelfspreekt? Voor Heidegger wordt ons denken van oudsher gekenmerkt door een oordeelsmatig gericht zijn op het zijnde. Daarmee blijft een oorspronkelijke openheid veronachtzaamd, die wij ontologisch-primair ervaren in de stemming. Heidegger begrijpt voelen als het zich openen en sluiten van een openheid. Maar op een vergelijkbare wijze heb ik de beleving onderzocht. Wat verstaan een Nietzsche en een Dilthey onder een beleving? Wat verstaat een sociologisch onderzoeker als een Schulze vandaag onder een beleving?
Misschien wel het opmerkelijkst blijkt dan het begrip van de laatste. Belevingen, zegt de socioloog, maak je. Ze zijn het product van de creatieve arbeid van de reflectie. Hoe kom ik aan mijn trekken? Hoe plan ik mijn leven zo dat ik er optimaal vreugde aan beleef? Hier komt iets naar voren dat Heidegger in de jaren dertig "Machenschaft" heeft genoemd. Het wezen van de beleving, dat wat op verborgen wijze in haar heerst, dat wat zelfs in haar de mogelijkheid van zijn ultieme ontplooiing vindt, zou de maakbaarheid zijn, het gegeven dat het zijnde zich in toenemende mate aan ons voordoet in de modus van de voorstelbaarheid en de maakbaarheid. Vroeger was de mens een schepsel Gods, thans een maaksel van zichzelf. Zoals kinderen tegenwoordig kunnen vragen: "Papa, hoe maken ze koeien?". Ook de beleving zelf verstaan we intussen, zoals bij Schulze blijkt, rigoureus in termen van maakbaarheid. Hier moet je wel spreken van een enorm exploitatieproces. In toenemende mate willen we van alles en nog wat beleven. Maar dat is uiteraard nooit de bedoeling geweest van de inzet van de beleving in de levensfilosofie. Er heerst iets in de beleving dat het gebruikt voor iets heel anders dan een oorspronkelijke, in het raadsel van het leven zelf wortelende levenshouding.
Nietzsche komt dat onder ogen wanneer hij de beleving herleidt tot een wil tot macht. Voor hem is beleving pressie, een druk die wordt uitgeoefend terwille van een vermeerderd machtsgevoel. In de beleving heerst een verborgen druk. In mijn onderzoek probeer ik die te traceren. Het gaat me dan om de aard van deze druk, die in elk geval samenhangt met de teloorgang van een betekenisvol levensverband, dat vervolgens via de beleving individueel-esthetisch wordt teruggevorderd."
Impressionisme
Visser leest Dilthey als een bedrukt filosoof en Nietzsche als de filosoof die aan deze druk als geen ander uiting heeft gegeven. Maar dit fenomeen van een verborgen druk, in het element van de beleving, laat zich zijns inziens eveneens bespeuren in de kunst. Zo wijdt hij in zijn komende boek ook een lang hoofdstuk aan het werk van Claude Monet, onder de titel "Het sterven van het landschap bij Monet".
"Een criticus noemde deze schilders impressionisten omdat zij, zo schreef hij, niet het landschap weergeven maar de "sensation" die door het landschap wordt gewekt. Het uitgangspunt van het "en plein air" en de "sensation vitale" stemt overeen met Dilthey's "Erlebnis". Hoewel Monet al snel een ongeëvenaard meesterschap ontwikkelde, was hij nooit tevreden. Nog in een late brief klaagt hij: "Nooit tevreden zijn - het is afschuwelijk." De reden voor deze ontevredenheid moet ongetwijfeld worden gezocht in zijn trouw aan het schilderen in de openlucht. Want de vraag is of deze toegang wel voldoende draagkracht bezit voor de schepping van een waarlijk kunstwerk, voor een meer dan vluchtige ervaring van het weergegevene.
Van de criticus en schrijver John Berger las ik een fascinerend essay, over "The sadness in the eyes of Claude Monet". De grond van deze treurigheid zoekt Berger in wat hij het onsubstantiële van de impressie noemt. Een wereld die ons vertrouwd is biedt geen impressies. Een impressie is altijd iets dat is achtergebleven, van een scène die er veelal zelf intussen niet meer is. Denk aan onze vakantieindrukken, aan onze reisimpressies. Worden impressies tot hoofdmotief van schilderkunst, dan verandert de verhouding tot het weergegevene ingrijpend. Van oudsher nodigt een schilderij de beschouwer uit de tijd en ruimte van het doek binnen te treden. Bij een impressionistisch werk is dit binnentreden volgens Berger niet meer mogelijk. Er ontstaat een heel nieuwe verhouding doordat de scène van het schilderij vluchtiger is geworden dan degeen die haar ziet. Een dergelijke substantieloze impressie nodigt de beschouwer niet meer uit zich in de tijd-ruimte die het beeld opent te verplaatsen, het is veeleer zo dat het schilderij mij vraagt om in de tijd-ruimte van mijn individuele herinnering te worden opgenomen. Het schilderij kan zichzelf niet dragen. Het mist, als weergave van een moment, de bodem van een wereld waarin dit moment thuishoort. Deze moet nu van mij als beschouwer komen en wel, zo voeg ik aan Bergers analyse toe, van mijn beleving.
Wanneer een impressie van Monet een beleving bij mij losmaakt, dan wordt het zwaartepunt daarvan gevormd door de herinnering aan een dergelijk moment uit mijn eigen verleden, en het gevoel dat daarmee is verbonden, of het verlangen naar de terugkeer van dergelijke momenten. Berger zegt het zo: "Wat een impressionistisch schilderij laat zien is zo geschilderd dat je wordt gedwongen te erkennen dat het er niet langer is (..). Je kunt een impressionistisch schilderij niet betreden; in plaats daarvan maakt het je herinneringen los."
Aan de maatstaf van het en plein air bij de impressionist gaat de teloorgang vooraf van de vertrouwdheid van een wereld die gedurende de levenstijd van een mens onveranderd bleef. De moderne mens wordt gedwongen, indien hij zijn wereld nog als een thuis wil ervaren, dit zelf zo goed en zo kwaad als het gaat tot stand te brengen door middel van zijn herinneringen. Tegenwoordig verandert - naar een vers van Baudelaire - de vorm van een stad sneller dan het hart van een sterveling. Aan deze situatie beantwoordt het impressionisme, dat deze nieuwe verhouding belichaamt. Elke beschouwer van een impressionistisch werk brengt het in verband met eigen particuliere belevenissen.
Dit alles betekent overigens niet dat ik Bergers oordeel over Monet als schilder onderschrijf. Ik volg hem in deze analyse van het fenomeen van de impressie. Maar Monets verdere ontwikkeling moet zeker ook in het licht van een strijd tegen dit beklemmende beschouwd worden. Zelf heb ik dan ook geprobeerd juist ook bij Monet de ambiguïteit van het element van de beleving te laten zien, en dat aan de hand van heel zijn schilderkunstige weg. De series van de Nymphéas, Monets late waterlandschappen, interpreteer ik in een dubbele zin. Ze laten zich ervaren als een totaalblik op de natuur van de zijde van de mens, maar net zo goed als een teruggave van de menselijke blik aan de oerspiegel van het water. Op die grens houdt het late werk zich op."
Afgeslotenheid
"Beleving wordt ingezet in een hardnekkige leemte, waar we nog nauwelijks de reikwijdte van beseffen. Volgens Walter Benjamin moet de beleving het groeiend verlies van binding aan collectiviteit en traditie opvangen.[7] Zoals voor Heidegger beleving een modus van ervaring is die beantwoordt aan de verborgen grondtrek van het voor- en ter beschikking stellen, zo brengt de latere Benjamin de beleving in verband met het fenomeen van de shock. De traditionele ervaring transformeert in beleving waar de werkelijkheid een shock-achtig karakter krijgt. Een shock doet opschrikken. Maar we moeten dit woord "shock" daarbij zo neutraal en ruim mogelijk verstaan. Het gaat om werkelijkheid in de modus van een zee van prikkelingen, mogelijkheden die voor ons niet meer in enig onmiddelijk herkenbaar en vertrouwd verband staan. De beleving nu is volgens Benjamin een verhoudingswijze die ons tegen deze vloed moet beschermen. Dat betekent dat het beleefde niet inzinkt in de ervaring, maar veeleer wordt afgeweerd. Hoe wordt het afgeweerd? Door het bewustzijn, door de arbeid van de reflectie, die het beleefde een plaats geeft in de lege tijd, de tijd als een opeenvolging van nu-momenten: toen zagen we dit of dat, toen kochten we dit of dat, toen bezochten we dit of dat. Van alles en nog wat bewaren we in de vorm van foto's en films. De beleving moet niet een al bestaande ervaring authentieker maken. De beleving wordt ingezet in het proces van uiteenvallen van een wereld die door praktisch-morele zwaartepunten bepaald werd. Wanneer de dingen die wij meemaken niet meer vanzelfspreken vanuit een collectiviteit en traditie, moet de beleving de opengevallen plek opvullen. Het zwaartepunt verlegt zich dan naar jou als enkeling. Naar wat de socioloog Schulze onze belevingsrationaliteit noemt: het vermogen uitwendige omstandigheden zo te manipuleren dat we er innerlijk genoegen aan beleven. Maar wordt zo de beleving niet alsnog volledig ingekapseld in een rationaliteit waar de levensfilosofen die het begrip introduceerden nu juist van weg wilden?"
In navolging van Benjamin onderscheidt Visser beleving van de traditionele ervaring. Deze laatste acht hij treffend ondergebracht in ons woord ondervinding. "De Vader die de verloren zoon vraagt: "En, heb je het nu geleerd?" Hier heerst de onuitgesproken vooronderstelling dat het leven zelf ons onderricht, wat ook besloten ligt in de verhalen, die van generatie op generatie werden doorverteld. Tegenwoordig is het niet meer de vraag of je iets hebt geleerd, maar hoe je het vond. "Was het leuk?" Het leven wordt dan niet meer ervaren als een leerproces waarbij het zwaartepunt ligt bij het praktisch-morele. Het zwaartepunt heeft zich verschoven naar de kortstondigheid van het individueel-esthetische. De betekenis van Nietzsche is, dat hij dit laatste in samenhang met een weg, met een gang door het leven heen (een ondergang in de beleving) begrepen heeft. Zijn grondbesef is dat de beaming van datgene wat er voor mij en mij alleen toe doet niet het gemakkelijkste maar het allermoeilijkste is. Alleen heeft het leven mijzelf er de afgelopen jaren van doordrongen dat dit onbegrensd-individuele, zoals Nietzsche het noemt, geen louter aardse zaak is, maar mogelijk radicaal deel uitmaakt van onze transcendente herkomst en bestemming.
Is er bij Nietzsche plaats voor het heilige? Al in mijn proefschrift heb ik de spirituele afgeslotenheid van zijn dionysische ervaring proberen te belichten. Maar als ervaring wordt begrepen in termen van een belevingsrationaliteit, heeft het heilige daar niet alleen niets te zoeken, het heeft er in het geheel geen plaats meer. Er is geen midden waar het aanwezig zou kunnen zijn. Michel van Nieuwstad heeft dit in een vers uit zijn Abdij-Journaal maatgevend verwoord: "En niet te kunnen zeggen: "diep in mij" -/ en altijd te worden bestookt, (...)"[8].
Het verbaast Visser dat het thema van de beleving pas zo laat in orthodoxe kring aan de orde komt. Dat zal samenhangen met het maatschappelijk gezien wat geïsoleerde positie van de gereformeerde gezindte. Verder kan gewezen worden op het nog steeds aanwezig zijn van collectieve verbanden. Al staan juist deze onder grote druk. De generatie die na 1970 is geboren is de eerste generatie die opgroeit in een samenleving van ongekende mogelijkheden. Bij deze generatie - Ouweneel constateert dat terecht - spelen allerlei oude indelingen geen rol meer. Maar komt er een nieuwe collectiviteit voor terug? Kan "de oecumene van het hart" - de slagzin van de EO - daarvoor zorgen?[9]
Ondanks het ambigue karakter van de beleving, vindt Visser dat van datgene wat met de levensfilosofische bezinning is ingezet - ook in kerkelijke kring - veel geleerd kan worden.[10] "Ik denk dan aan de verzwaring van de aandacht voor de lichamelijkheid en de individualiteit. Dat laatste wil zeggen een doorbraak van traditionele hiërarchische verhoudingen. Denk aan de man-vrouw verhouding, de verhouding ouders-kind. De individualiteit van het gevoel. Men kan niet meer terug naar een situatie waarin van bovenaf autoritair werd voorgeschreven hoe te handelen. Tegelijkertijd zie je vaak dat de bevelsstructuur is ingeruild voor de onderhandelingshuishouding. Dat is van de regen in de drup. Ouders zullen het voorbeeld moeten blijven geven. Maar dat voorbeeld zal dan moeten plaatsvinden in het open gesprek. Dus voorbij bevelsstructuur en onderhandelingshuishouding.
In die zin is aandacht voor de beleving, voor veronachtzaamde bestaansaspecten als lichamelijkheid, individualiteit, onontkoombaar, zij het dat de beleving zelf een nieuwe grondhouding niet zal kunnen funderen. Het is een element van overgang en ondergang. Ondergang in elk geval in de vorm van een tomeloze exploitatie, waarbij de beleving het ontplooiingselement blijkt van een tendens die elk van ons opvordert ons leven in te richten als een belevenisproject."
- "Doorwerking postmoderne ervaring kan vruchtbaar zijn voor gereformeerde oecumene" - Filosoof Jan Hoogland over postmodernisme en orthodoxie, door Diederik Kats en Herman Oevermans, Wapenveld februari 1997.
- De Boodschap en de Kloof, p. 13
- Gerhard Schulze, Die Erlebnisgesellschaft - Kultursoziologie der Gegenwart, Campus Verlag Frankfurt/New York, 1992 (in 1996 verscheen een tweede druk)
- Hedonisme, Beatrijs Ritsema, NRC-Handelsblad, 15 mei 1996
- Nietzsche en Heidegger - Een confrontatie, SUN, 1989, 422 pagina's
- Wilhelm Dilthey (1833 - 1911), Friedrich Nietzsche (1844 - 1900), Henri Bergson (1859 - 1941). Theo de Boer duidt de wending in de levensfilosofie naar het concrete leven als een Copernicaanse omwenteling, Langs de gewesten van het zijn, p. 338.
- In de NRC van 15 mei jl. voerde de Franse socioloog Dominique Wolton een pleidooi voor landelijke publieke televisie. De opkomst van thema-zenders versterkt de individualisering. "Na het verdwijnen van familie, religie en vaderland dreigt de generalistische televisie, een van de laatste ervaringen die alle inwoners van Frankrijk nog gemeen hebben, dezelfde kant op te gaan."
- Michel van Nieuwstadt, Rondom het dierenpark, Abdij-journaal, SUN, 1991, p.50.
- Iemand die daar vanuit een sterk kerkelijk denken aan twijfelt is prof.dr. W. van 't Spijker. Op een CSFR-bijeenkomst vroeg hij zich af: "Maar wat is de eenheid van het hart nu eigenlijk? Is dat een bijbelse gefundeerde eenheid of een gezamenlijk gevoel van sfeer?", verslag RD 17 april 1998.
- De intuIties van de levensfilosofie vormen vermoedelijk ook de achtergrond van het weer theologisch in beeld komen van de aarde - en dus het Oude Testament - in de twintsigste eeuw. Ook de afkeer van de Liedboek-dichters - Willem Barnard voorop - van theologie die zich van het leven heeft vervreemd, kon hiermee wel eens samenhangen.