De kracht van de opstanding
Van Woudenberg contra Keizer
In het dagblad Trouw schrijft de filosoof Réne van Woudenberg geregeld oefeningen in denken. Ik lees die graag. Het zijn vaak spitse, intelligente stukjes, die inderdaad te denken geven. Maar dat niet alleen. Van Woudenberg wil duidelijk opkomen voor de zindelijkheid van het denken vanuit het christelijke referentiekader. ‘Geloven in God’ staat niet gelijk met ‘Het gezond verstand even op nul zetten’. Wie de levenswerkelijkheid van mens en wereld, en van de geschiedenis, alleen benadert vanuit de wetten van de natuurwetenschappen, reduceert die werkelijkheid tot materie en causaliteit, en doet wellicht geen recht aan andere mogelijke ervaringen in en met die werkelijkheid. Wie volstrekt immanent over de werkelijkheid denkt en naar de werkelijkheid kijkt, blokkeert voor zichzelf en voor anderen een andere kijk op de werkelijkheid. Van Woudenberg gelooft in een persoonlijk God die scheppend, verlossend in en aan deze werkelijkheid handelt. En vanuit deze theïstische kijk op de werkelijkheid kunnen wij zindelijk redeneren. Dat wil hij krachtig inbrengen in het publieke discours.
Van Woudenbergs tegenstrever in Trouw is voor mij Bert Keizer, (verpleeghuis)arts en een niet onbegaafd publicist. Hij schrijft geregeld columns in de krant, vaak vanuit ervaringen in zijn werk. Hij toont daarin scherp waar te nemen hoe (onmachtig en ontroerend, keihard en teder) mensen zich verhouden tot de ontluisterende dood van de dementerende vader, moeder, opa of tante. Voor mij vertegenwoordigt Keizer echt de materialistische visie op de werkelijkheid. Leven is het product van (evolutionistische) immanente, al te vaak nog moeilijk te doorgronden, chemische processen. En daar hoort sterven bij, en dat kan buitengewoon akelig en ontluisterend gaan, maar we kunnen het ook een beetje draaglijker maken. Keizer schrijft daar nuchter, een beetje ironiserend en onderkoeld, maar zeker niet liefdeloos over.
Enige weken geleden botsten de beide heren publiekelijk. Van Woudenberg betoogde in zijn denkoefening dat het denkbaar is, dat wil zeggen niet onlogisch, te geloven dat het met de dood van een geliefde niet afgelopen is. Uiteraard is het onze waarneming dat een gestorvene niet meer praat, denkt, zingt. Maar wie zegt dat dat ook zo is? Het is niet onlogisch te poneren dat de gestorvene wel denkt en het gedachte articuleert in bijvoorbeeld zingen. Kortom zo zegt Van Woudenberg, er is evenveel grond om het een als het ander te beweren.
Keizer attaqueert Van Woudenberg zeer resoluut. Denken, spreken, zingen zijn hersenactiviteiten, chemische processen in een buitengewoon ingewikkeld en prachtig geheel van verbindingen tussen die miljarden cellen in ons hoofd. Daarin ligt alles van een leven opgeslagen, en dat voedt mede het denken, het spreken en het zingen. Wanneer echter die unieke mens sterft, dan veranderen die hersenen in korte tijd in een gelei-achtige amorfe massa. En bij wie Altzheimer krijgt, begint dat ellendig genoeg al veel eerder. Punt uit! En het sterven zelf is wegglijden in die toestand van niet-zijn, niet-denken, niet-spreken. In de slaap staat de TV op stand-by. Bij het sterven wordt de knop power-off ingedrukt. Meer verschil is er niet, aldus Keizer.
Deze journalistieke gedachtewisseling, bij het ontbijt genuttigd, vind ik illustratief voor het grote geding waar het in deze jaarserie om gaat. Er is een wereldbeeld met een bijbehorend wijsgerig kader en kennistheoretisch model – of moeten we het andersom zeggen: een wijsgerig en kennistheoretisch kader met het daardoor gevormde wereldbeeld – dat elke verbinding van geloven in God en bedrijven van wetenschap blokkeert. Geloven doe je maar in de kerk. En als (natuur)wetenschapper of bioloog in God geloven, is eigenlijk onmogelijk en zelfs genant. Althans, in een persoonlijk God geloven. Daarmee zeggen we immers te geloven dat God schepper is en handelend ingrijpt in onze werkelijkheid. En dat is wetenschappelijk gesproken een niet werkbare categorie.
Het gevolg is wel dat wij, ook als christelijke wetenschapsbeoefenaars, vertrouwd geraakt zijn met deze scheiding van geloof en (natuur)wetenschap. In zekere zin is dat ook goed. Wie een brug bouwt op grond van berekeningen van de wetten van de materie, moet niet hoeven rekenen met de mogelijkheid dat ijzer ineens gaat drijven. Daar zouden alleen maar ongelukken van komen. Maar al met al wordt het wonder waar de bijbel over spreekt steeds wonderlijker. Het wonder wordt ook steeds meer een gek randverschijnsel in het gewone (geloofs)leven. En dat wreekt zich in het bijzonder bij de vertolking van de grote heilsfeiten zoals het geloof in de opstanding [1].
In de belijdenis van de opstanding der doden zeggen wij iets over het concrete werkelijke bestaan van deze gestorven mens na de dood. Hij heeft daar een bepaalde vorm van bewustzijn, zingt bijvoorbeeld. Onzin, zegt Keizer op grond van binnen een naturalistisch verstaanskader goede redenen. Daar komt Van Woudenberg tegen in het geweer. Hij wil ons ondersteunen om vrijmoediger te spreken vanuit een ander wereldverstaan dan Keizer, zonder intellectuele gêne.
Een leerrede van Chantepie de la Saussaye
Nadenkend over Van Woudenberg en Keizer las ik een leerrede van de negentiende eeuwse theoloog Chantepie de la Saussaye over de tekst uit Romeinen 1 vers 4. De hele preek ademt het geding waarin deze voorman van de ethische theologie stond. In de wereld buiten de kerk – in de hoofden en in de harten van de moderne wetenschapper uit de negentiende eeuw – heerste het naturalisme. Dat ontkent de opstanding van Jezus Christus omdat het onmogelijk is dat doden opstaan. Chantepie kwam nog wel veel naturalisten tegen die over ‘god’ spraken, maar dat was dan een ander woord voor ‘de natuur’. En daarin staan geen doden op.
Geloven in de opstanding van Jezus Christus uit de doden, veronderstelt, zegt Chantepie, het geloof in een persoonlijk God, dat wil zeggen een God tot wie men bidden kan en mag. In de strijd tegen het naturalisme staat dat op het spel. En die strijd hebben kerk en theologie in de cultuur te voeren, zo wisten de ethischen.
Maar binnen de kerk had Chantepie een vergelijkbaar geding, en daarmee zet hij zijn leerrede vooral in. Het is de strijd met de vrijzinnigen die de wonderen loochenen, door ze te vergeestelijken. De wonderverhalen zijn eigenlijk in die gedachte misschien nodig als voorbereiding voor onontwikkelde en zinnelijke mensen, maar een ontwikkeld en zedelijk geloof heeft zulke uiterlijke steunsels als het geloof in het wonder niet nodig. En dat gold in deze gedachtegang ook voor de lichamelijke opstanding van Christus. Hiertegenover zet Chantepie in met zijn verklaring van wat Paulus zegt over ‘… Jezus Christus, onze HERE, die naar de geest der heiligheid door zijn opstanding uit de doden verklaard is Gods Zoon te zijn …’.
Het geheim van de kracht van de opstanding
We volgen kort de verklaring van deze tekst door Chantepie. De opstanding van Christus is een krachtig bewijs dat Hij Gods Zoon is. Daarover is Chantepie duidelijk. Maar dit bewijs ligt niet in de opstanding als historische gebeurtenis, een naakt feit toen en daar. Neen, dit voorval in de geschiedenis van de natuur is een openbaring van het leven des geestes in de natuur. Zo onderstreept Chantepie het woord ‘naar de geest der heiligmaking’ (St.Vert.). De opstanding is de vrucht, de kroon, het noodzakelijk gevolg van het heilig menselijk leven van Christus. De opstanding is niet alleen een bewijs van de waarheid van Jezus’ zelfbewustzijn en goddelijke zending [2], is ook niet eenvoudig een zegel van goedkeuring, door Gods hand op zijn werk gedrukt, maar ‘zij hoort tot zijn werk en is de verheerlijking van zijn persoon’. In dit laatste zinnetje zit heel de ethische theologie vervat, zou je kunnen zeggen. De opstanding der doden – dat wil zeggen: de verheerlijking van ons lichaam, het thuiskomen bij God, de oogst van de geschiedenis, de eeuwige lofprijzing – is niet tegen onze menselijke natuur, maar is de bestemming ervan! Dat ‘leest’ Chantepie af aan de weg van de Heiland.
Christus is ‘ontvangen van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria’. Met die woorden belijdt de kerk zijn zondeloosheid. Die is verankerd in zijn bovennatuurlijke goddelijke oorsprong. Het is het eeuwige Woord dat vlees is geworden en onder ons heeft gewoond. Maar die zondeloosheid is ons aller oorsprong en ons aller bestemming. Zonde hoort niet bij de menselijke natuur. Zij is erbij gekomen, en vergiftigt en doodt de menselijke natuur. Er is geen verlossing zonder een nieuw aanvangspunt in de menselijke geschiedenis. Heel zijn aardse leven lang, in een weg van strijd, zelfverloochening en kruisdragen, heeft Jezus geleefd zonder te zondigen, als de Zoon Gods. Dat is nu net de zwaarte van de verzoeking, dat aan deze mens, Die Gods Zoon is gevraagd wordt: ‘Indien Gij Gods Zoon zijt, …’ (Mat. 4:3, 5). En tegelijk is Hij daarin de tweede Adam, de Nieuwe Mens, dat Hij als mens leeft zonder te zondigen. En de gestalte van dat ‘zondeloze mens-zijn’ is de zelfverloochening, de liefde tot het einde, het kruis ten dienste van de Zijnen. Het kruis, de weg van de zelfverloochening, is zijn verheerlijking, aldus het Johannes-evangelie. Zo heeft Hij de wereld overwonnen. Dat is de vrucht van de Geest der heiligmaking die in Hem werkt. En zo heeft Hij de onredelijke noodlottige kracht in de natuur, de dood, overwonnen.
Daarbij is het van tweeën één, zegt Chantepie. Of de dood hoort bij het leven, een ontwikkelingspunt in het menselijk bestaan, zoals de naturalisten beweren. Maar hoe verklaren zij dan het in alle culturen terugkerende protest tegen de dood. Heeft het geweten van de mensheid in dit protest tegen het onnatuurlijke van de dood, dan altijd gedwaald totdat in de negentiende eeuw het licht op is gegaan, zo vraagt Chantepie scherp. Of de dood is openbaring van de zedelijke wanorde, oordeel van God over de zonde. Dan is een nieuwe inzet van Hogerhand noodzakelijk. Daartoe is de Verlosser deze weg gegaan, die moest uitlopen op zijn opstanding. Hij is opgestaan door de Geest der heiligmaking.
De vrucht van de opstanding van Christus, zo vervolgt Chantepie in het tweede deel van zijn leerrede, is de wedergeboorte. Daarin wordt de gelovige gelijkvormig met Christus in zijn lijden om het ook te worden in zijn verheerlijking. Dat betekent een afsterven aan de wereld, en een toebereiding voor de wereld die blijft. ‘Door ons te verlossen van de heerschappij des vleesches legt die geest in ons de kiemen van het geestelijke lichaam der opstanding. Die opstanding nu der rechtvaardigen is ook de verheerlijking der natuur, dier natuur die, nu der ijdelheid onderworpen, de openbaring verwacht der kinderen Gods, om ook zelve vrijgemaakt te worden van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods (Rom. VIII:19-21).’
Enige Lesefrucht?
Wat leverde de lezing van de preek van Chantepie de la Saussaye mij op bij mijn nadenken over wat er nu speelt in die botsing van werelden bij Van Woudenberg en Keizer? Ik noem vier punten:
1. Mij viel op de resoluutheid bij deze ‘irenische’ theologen als Chantepie en ook Gunning waren, in hun afwijzing van de spiritualisering van het heil, en van de heilsfeiten, inclusief het wonder. Gaan wij die weg op, dan verliezen wij het wezen van de verlossing, namelijk de redding van de schepping. Het gaat erom dat de natuur tot zijn bestemming komt in de lofprijzing Gods. Een geliefkoosde zin bij Gunning is een citaat van ik meen Overbeck: ‘Het einde van al Gods wegen is de lichamelijkheid.’ Dit lijkt mij heel actueel, ook nu.
2. Mij viel op hoe wezenlijk het persoon-zijn van God is. Op het spel staat het geloof dat God gewerkt heeft in de geschiedenis van zijn daden en dat Hij handelt en zal voleindigen wat Hij begon. We kunnen ook zeggen dat Israël en de komst van het Koninkrijk op het spel staan. Ik denk dat dit in het gesprek in onze cultuur over de spiritualiteit heel belangrijk is. Is de God van Israël niet al erg vervaagd tot de Eeuwige, de Onuitsprekelijke, etc. Op zich zijn dit veelzeggende, zelfs bijbels verankerde benamingen. En toch, verhullen zij niet dat wij moeilijk meer kunnen geloven dat God in de tijd handelt en daadwerkelijk spreekt.
3. Mij viel op hoe Chantepie weigert de voorwaarden van de tegenstander te aanvaarden voor het gesprek over, of eventueel het gevecht om de waarheid. Tegenover het naturalisme en tegenover het spiritualisme stelt hij een interpretatie van de werkelijkheid vanuit de belijdenis van de incarnatie, de menswording van Christus, in Wie en door Wie Gods bestemming voor de mens vervuld wordt. Noties uit Colossenzen 1 vers 15 - 17 spelen daarbij een grote rol. Ik proef een zelfde streven bij Van Woudenberg. Uiteraard vanuit een ander wijsgerig denkkader. En of dat ene stukje het meest sterke van hem is, betwijfel ik. Maar, het is de onopgeefbare uitdaging om heil en werkelijkheid op elkaar te (durven) betrekken.
4. De meest spirituele vrucht van de lezing van Chantepie is voor mij de aanwijzing aan het slot van zijn leerrede dat het leven door de Geest der heiligmaking in onze werkelijkheid goed is voor de werkelijkheid zelf. Die leeft daardoor op. Dat is een boodschap voor de wetenschapper en diens persoonlijke ethiek. Maar het zegt wellicht ook iets voor de wetenschap zelf. Is die open voor het geheimenis? En geeft zij opening voor het onderscheiden van het geheimenis, zo u wilt: van het wonder?
De zinsnede uit Lied 479 verwoordt dat laatste schitterend:
Laat dan mijn hart U toebehoren
en laat mij door de wereld gaan
met open ogen, open oren
om al uw tekens te verstaan.
- Maar hetzelfde kunnen we zeggen van het geloof dat God de wereld geschapen heeft.
- Voor de theologisch geïnteresseerde lezer: Chantepie volgt dus de orthodoxe verklaring tegenover de adoptiaanse uitleg, die zegt dat Jezus Christus pas bij/door de opstanding Zoon van God wordt.