(Robuuste tongwerken,) een stralend plenum
Poëzie is in de marge van het maatschappelijke en culturele leven terecht gekomen. Het gevaar dreigt dat ze hierdoor, losgesneden van het brede leven, aan levenskracht inboet.[1] liefhebbers zijn geneigd haar van de weeromstuit heilig te verklaren ‑ onkritisch vast te houden aan de vormen waarin ze de poëzie vanuit het verleden hebben leren kennen; dat bevordert juist het proces van verstening. Het is de kunst de poëzie in de poëzie te koesteren, en tegelijk oor te hebben voor het poëtische in andere taalvelden. Te denken is aan de taal van de media ‑ machtiger en onprozaïscher dan ooit ‑ en het alledaagse taalgebruik. En het poëtische in het leven zelf.
Iemand die deze kunst beoefent, is Tonnus Oosterhoff. Een dichter, dat spreekt, en, vanzelf, een ondogmatisch dichter. Zijn jongste bundel draagt de titel '(Robuuste tongwerken,) een stralend plenum'. Poëzie, de media, de taal van de straat ‑ het is heel expliciet, dat Oosterhoff er door geïnspireerd wordt. Citaten daaruit drijven namelijk zijn gedichten binnen. Wat betreft poëzie, worden meerdere dichters aangehaald (hun naam er vaak bij): 'De reizigers? Dat klinkt naar kousen in huidkleur. Ouwens zegt rietkragen.' 'In de reclame is Pierre Kemp/ (Waar ik mijn neus wend ruikte ze/ Nu weet ik het: ik word bakker!)'. Nijhoff is in een gedicht present als een soort tegenstem, met meerdere regels uit meerdere gedichten van zijn hand. Ook J.H. Leopold levert een aantal dichtregels; in één daarvan roemt hij de poëtische kracht van 'het planten van boomen (op bedrukte dagen)'. Zo draagt hij niet alleen bij aan het betreffende gedicht waarin hij geciteerd wordt. Een ander gedicht beschrijft namelijk de plant van een boompje op een bedrukte dag: het staat buiten kijf dat niet de gebeurtenis als zodanig, maar Leopolds voorstelling ervan, aan dit vers ten grondslag ligt.
Maar Oosterhoff is niet elitair; het zou van zijn poëzie die bouwval van een ivoren toren maken. Ook journalistieke taal heeft zijn belangstelling. In 'Kimbo zoekt baas' zit hij uitgebreid over te schrijven uit de krant: 'Het pakket veiligheidsmaatregelen omvat zelfs/ een niet eerder binnen het concept/ haalbaar geachte bestuurdersairbag.' En ook ander jargon sluipt zijn gedichten binnen. Een gebruiksaanwijzing: 'En u jongleert. Gefeliciteerd.' (Waar Oosterhoff doodleuk aan toevoegt: 'Mijn broer is in Australië. Geëmigreerd.') En dan zijn er de zinnen: 'hotel met uitzicht op uitzicht. Wij doen ons best voor u. Konden alle mensen elkaar maar kennen. Dan was er heel wat min'. Eerst is er de leus van het hotel, maar interessanter is het cliché daaropvolgend, dat niet eens wordt afgemaakt. Soms vraag je je van een regel af, of die nu van de dichter is of niet (en of hij de gedelibereerde wijsheid nu wel of niet deelt).
Het meest prominent in de bundel is de spreektaal. Het lief en leed van mensen komt heel concreet ter sprake: in de vorm waarin ze er zelf uiting aan geven. De bezorgdheid van de vrouw van de dichter, die haar man uit de krant ziet overschrijven: "'Zit je stomweg uit de Handelspost over te schrijven? [...] ik schrik er een beetje van. Is het om de verhuizing?"' De geëmotioneerdheid van een vrouw, die vertelt over haar dementerende man, en ongemerkt zich net als hij regelmatig verspreekt: "'Op de kinderen redigeerde hij vreemd. Rea./ Dat zei ik"'. De depressieve stemming van iemand, en de vruchteloze poging van een ander om hem te bereiken: 'Op z'n kamer. "Iedereen heeft een kamer."/ "Niet iedereen." "Nee, niet iedereen./ Maar haast iedereen, en jij ook."/ "En hangwangen." "En hangwangen."/ "En hangbillen." "En hangbillen."'
De stemmen van anderen laten zich zo overduidelijk horen in de gedichten, dat men zich af kan vragen wat de eigen stem van Oosterhoff is. Maar eigenlijk moet het onderscheid tussen taal van de dichter en taal van anderen niet gemaakt worden; de dichter deelt letterlijk in de taal die hem aan komt waaien. 'Maar niet van uit binnen; ik verzing wat door de windgaten aanwaait.' De taal maakt de dichter, in plaats van het omgekeerde. 'Ik word uitgepikt door rijm en ritme,/ nee, door ritme en rijm, dat klinkt beter.'
En zo ook is het onderscheid tussen een ik en anderen niet goed te maken. Het 'ik' als zodanig, staat ter discussie. Oosterhoff schrijft: 'Ik ben uitstreelbaar (eersteklas muurverf). Ik ben het spook in de (ik/ ben) kamer op zich.' En stelt paradoxaal: 'Ik ben dor ik ben sappige peer.' Van zichzelf dor, maar door het gepik van ritme en rijm blijkt hij sappige peer. Het gedicht daarop begint hij met: 'Ik.' En vervolgens wordt duidelijk gemaakt, dat de ik alleen kan bestaan bij gratie van wat van buitenaf op hem toekomt.
Wel is er de drang naar een op zichzelf staande individualiteit. De dichter wil ergens niet van inspiratie afhankelijk zijn, als ooit van zijn moeder 'die me laat/ voor drinken komt halen'. Maar de drang zich als individu te doen gelden, wordt gekenschetst als een vorm van kannibalisme: 'Want ik was op dat eiland vol wilde kannibalen;/ tussen hun tanden groeide wild vlees pofpaars./ Ja tanden! Wij hadden die en kauwden/ kauw kauw kauw kauw kauw kauw kauw kauw/ kauw kauw kauw kauw kauw kauw kauw kauw./ Ik. Ik.'
Te zeggen is dat de dichter uit meerdere stemmen bestaat. Hij is als een orgel ‑ het orgel van de titel: er zijn meerdere tongwerken, het geheel vormt een zogenaamd plenum. Plenum is veelzeggend genoeg ook een vergadering waarbij alle leden aanwezig zijn. Ergens in de bundel wordt opgemerkt: 'Voor een gedicht moet je eigenlijk met zijn vijven zijn.' Een andere stem reageert hierop: 'Anders snap je het niet? Bedoel je dat?' Maar de bedoeling lijkt meer, dat de dichter de verschillende stemmen in zichzelf aan het woord moet laten, om tot volwassen poëzie te komen. Hij is namelijk niet tot één 'ik' te herleiden. Zo deelt Oosterhoff zich in 'Meneer met pinksteren' in drieën op: 'ouwe reële Oosterhoff', de invoelende 0, en Oosterhoffs verschijningsvorm: Meneer. En ook die drie personen zijn geen op zichzelf staande grootheden ‑ zijn zelf weer samengesteld: 'O is bv. het nieuws en de invallen die hij zo'n beetje onthoudt. Meneer bestaat uit vergeten dromen en nieuwsfeiten.' Het begin van het gedicht zet al de toon: 'In wezen is er geen meneer.'
Omstandigheden maken hoe iemand zich op een gegeven moment manifesteert. De omstandigheden wijzigen voortdurend en daarmee de menselijke identiteit. Niet voor niets verschrijft Oosterhoff ergens iemanden tot: 'Hiermanden'. Op een andere plek wordt de afhankelijkheid van mensen van het 'hier' gevisualiseerd. Het menszijn wordt als iets onbepaalds en zwevends voorgesteld, als het herhaalde 'o' in het gedicht. En het beweegt zicht als het herhaalde 'hier' over de bladspiegel:
In de kwal roept de zee
0, roept de zee in de kwal.
De zee in de kwal roept o
o
o
De zwevende mond legt zich aan
om de infinitief, o, o, roepdrinkt o.
Wie of wat niet op de gedachte komt
zich te bevrijden is hier
hier
hier
hier hier en hier niet te weten.
Het primaat van het hier geldt bijvoorbeeld ten aanzien van de menselijke gevoelens: 'Gevoel, besef wellen uit geen innerlijk op./ Mensen worden aan perrons geregen./ Waar men staat heeft men'. Maar het betreft ook het denken; het geciteerde 'In de kwal roept de zee' leert, dat het denken de aard van het menszijn niet kan bepalen ('niet te weten'), en ook dat de emancipatie van het denken het menszijn schade berokkent ('wat niet op de gedachte komt/ zich te bevrijden is hier'). Het laatste komt overeen met wat Oosterhoff in een ander gedicht schrijft: 'De realiteit sloopt de mogelijkheden'. Ofwel: onze (voorstelling van de) realiteit doet onrecht aan de rijkdom van het leven; we 'spelden voor' wat mogelijk is. Oosterhoff stelt daar tegenover: 'Van werkelijk mogelijk liefelijks is de uitvoering het uitleggen van/ een zoom aan een ingenomen gewaad.' Voor Oosterhoff is het zo een kwestie van ethiek, niet te hechten aan eeuwige waarheden.
'Met de strekking naar de speelvelden' dicht Oosterhoff. Beter dan over de werkelijkheid na te denken, kun je erop zinspelen, dichten. Voor Oosterhoff is dichten inderdaad spelen. Hij speelt als hij van iemanden hiermanden maakt. En meerdere verschrijvingen zijn te noteren: zo worden de 'dwaze bijen' van Nijhoff tot het 'dwaze bijeen'. Humor is Oosterhoff ook niet vreemd. Maar Oosterhoff speelt niet zomaar; hij speelt als een kind, dat in zijn spel zich onvoorwaardelijk en zonder onderscheid verslingert aan wat zich aandient. Het leven wordt er concreet van.
Oosterhoffs dichterschap is postmodern te noemen: hij speelt met meerdere taaltradities. Maar het verwijt van geestelijke bloedarmoede, dat het postmodernisme vaak gemaakt wordt, treft hem zeker niet. De wonderlijke mix van spreektaal, literatuur, krantentaal, clichés brengt het leven juist dichtbij, het zorgt voor poëzie die meer overtuigt dan poëzie die op oude patronen voortborduurt. Niet ieder gedicht is raak, niet altijd lukt de chemie. Maar de bundel als geheel geeft wat de titel belooft: '(Robuuste tongwerken,) een stralend plenum'.
- De Bezige Bij, Amsterdam 1997, 47 blz., F32,50