Om de toekomst van het protestanste Nederland
De herdenking van het feit dat 150 jaar geleden (1848) onze nationale Grondwet ingrijpend werd herzien heeft in dit gedenkjaar al heel wat publicaties opgeleverd.[1] Onze regering heeft via een speciaal projectbureau, ondergebracht bij het departement van Binnenlandse Zaken, een forse som gelds en de nodige menskracht geïnvesteerd in een reeks van herdenkingsmanifestaties, een heel kalenderjaar lang. Dat heeft al heel wat geschriften, bijeenkomsten, tot festivals toe, opgeleverd. Daarbij ging het soms zeer plechtig, soms zeer onorthodox toe. De grondwetgevers van 1848 zouden af en toe met hun oren geklapperd hebben. Maar goed, het officiële gedenkboek hebben wij nog tegoed. Bij de van overheidswege georganiseerde herdenkingsfestiviteiten stond uiteraard de staat in het middelpunt. De kerk lijkt vrijwel verdwenen uit het gezichtsveld van de overheid.
Daarom is het goed dat historici van onderscheiden discipline, waaronder rechtshistorici en kerkhistorici, aandacht vragen voor - aldus de ondertitel - 'de gevolgen van de grondwetsherziening van 1848 voor kerk, staat en maatschappij'.
In feite is dit boek de zesde aflevering van het 'Jaarboek voor geschiedenis van het Nederlands Protestantisme na 1800'. Het jaarboek heeft een nieuw gewaad gekregen, wat samenhangt met de wisseling van uitgever, Meinema in plaats van Kok. De verandering qua vormgeving staat niet op zichzelf. Ook inhoudelijk is men op een andere formule overgestapt. De bijdragen zullen voortaan een samenhang rondom één thema te zien geven. Het eerste Jaarboek in nieuwe opzet ligt nu voor. Deze informatie terwille van diegenen die met de reeks vertrouwd waren.
De omslag wordt gesierd door een foto van één van de standbeelden van Thorbecke. Niet zo vreemd bij een boek, dat de grondwetsherziening van 1848 als uitgangspunt heeft. Volgens het register komt Thorbeckes naam 43 maal in het boek voor. Wie echter gaat tellen bij Groen van Prinsterer komt tot het getal van 78. Daarom is het evenmin vreemd dat de liberale NRC bij een bespreking van dit werk een portret van Groen afdrukte. Terecht werd in de bespreking in een andere krant (Trouw) opgemerkt dat Groens naam in negen van de tien bijdragen voorkomt. De vraag of derhalve de uitgever c.q. de vormgever er niet beter aan had gedaan door het boek een afbeelding van Groen mee te geven, is op inhoudelijke gronden nog niet zo eenvoudig te beantwoorden. Zonder Thorbecke geen Groen, immers? Trouwens Groen heeft het terecht bij de herdenking van de grondwetsherziening niet aan aandacht ontbroken. Ik mag wijzen op het bij Groen (Heerenveen 1998) verschenen bundeltje Groen en de Grondwet, dat meer Groens betekenis als staatsman - èn tegenspeler van Thorbecke - tot onderwerp heeft dan zijn betekenis voor de kerk. Het zal overigens duidelijk zijn dat Groen, en mèt hem het Réveil, een heel andere betekenis voor kerk en godsdienst heeft gehad dan Thorbecke, - een lutheraan. Een citaat uit de bijdrage van G.J. Schutte (Nederland in 1848): 'Thorbecke had weinig waardering voor de bestaande kerken en hun boodschappen. Zij bleven met hun traditionele, dogmatische tegenstellingen ver onder de maat van het ware Christendom en remden de vooruitgang eerder dan deze te bevorderen. Hij liet ook het staatsburgerschap prevaleren boven het kerklidmaatschap. Op politiek terrein kende hij geen protestantse natie, want "de Staat is een rechtsgemeenschap, geen godsdienstmaatschappij". Daarom was in het onderwijs voor specifiek kerkelijk geloofsonderwijs geen plaats, en stelde hij de staatsarmenzorg centraal' (p. 20).
J. Vree tekent voor twee van de tien bijdragen. Hij schrijft eerst over de herziening van het Hervormde Algemeen Reglement van 1816 in de jaren 1846-1852 en vervolgens over de rol van de pers in het debat over de toekomst van de Vaderlandse Kerk in de jaren rond 1848. Het tweede opstel sluit in zoverre bij het eerste aan dat het vooral de onderscheiden vormen van publiciteit met betrekking tot de reglementenkwestie tot onderwerp heeft.
G. Heitink bespreekt de gevolgen van 1848 voor de positie en vooral de status van de predikant. De dominorratie neemt een einde. Hij besteedt vooral aandacht aan - volgens Heitink - het eerste praktisch-theologische studieboek, de Practische Godgeleerdheid van Willem Muurling (1805-1882).
De rechtshistoricus wijdt zijn bijdrage aan de afschaffing van de collatierechten in de Nederlandse Hervormde Kerk. Niet slechts een kerkelijke aangelegenheid, maar terdege ook politieke kwestie. Na veel tegenstand kwam het einde tenslotte in 1922. M.J. Aalders, predikant te Amstelveen en kerkhistoricus, doet vrij gedetailleerd en gedocumenteerd verslag van - alweer - een politieke kwestie: de totstandkoming van de Wet op de Kerkgenootschappen van 10 september 1853; een wet die gebaseerd is op de in de Grondwet van 1848 geproclameerde godsdienstvrijheid en die zijn ontstaan dankt aan het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie en de daarop gevolgde reactie die bekend is onder de aanduiding Aprilbeweging.
J. van Zuthem, als aio werkzaam aan de K.U. Nijmegen, belicht een intrigerend facet van Groen van Prinsterer, namelijk diens verhouding tot het rooms-katholieke volksdeel en geeft zijn bijdrage de titel mee 'Tegen de teloorgang van de protestantse natie'.
R. Kuiper, sinds kort deeltijd-hoogleraar aan de Erasmus Universiteit, schenkt aandacht aan de antirevolutionaire partijvorming; alweer een onderwerp waar Groen en Thorbecke botsten. Overigens ontmoette Groen op zijn weg in deze niet alleen liberalen, maar ook iemand als Beets, die zei: 'Partijman wezen wil ik niet, ik wil geheel mijn volk behooren.'
B. Kruithof, docent pedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam, gaat na welke effecten de grondwetsherziening heeft gehad voor het lager onderwijs.
Marjoke Rietveld-van Wingerden, in 1992 gepromoveerd op een proefschrift Voor de lieve kleinen; het jeugdtijdschrift in Nederland 1757-1942, sluit af met een instructief opstel over 'Leescultuur in de jaren 1840-1860'. Als één van haar conclusies noteer ik: 'Onderzoek heeft uitgewezen dat, vergeleken met andere Europese landen het analfabetisme in Nederland laag moet zijn geweest. Als belangrijke reden wordt genoemd dat het Protestantisme de heersende godsdienst was en het zelf kunnen lezen van de bijbel daarin hoog aangeschreven stond' (p. 244).
Een bundel als deze echt recenseren is een vrijwel onmogelijke opgave. Het bovenstaande moge echter op z'n minst duidelijk maken dat ieder die zich wezenlijk betrokken weet bij de geestelijk-culturele wortels van kerk en staat niet anders kan doen dan een kleur van verlegenheid krijgen als hij of zij moet bekennen niet van de materie, in deze bundel behandeld, op de hoogte te zijn.
- Meinema, Zoetermeer 1998, 253 blz., ¦ 39,90.