Grenzeloos vrij…?

Ook globalisering vraagt regulering.
Zoals bekend zet op dit moment een groot aantal maatschappelijke organisaties, waaronder kerken, politieke partijen en vakbonden zich af tegen wat inmiddels de 24uurs-economie wordt genoemd. De verbinding van dit thema met dat van de grenzeloze vrije markt is een heel voor de hand liggende volgende stap. Want wordt die 24uurs-economie juist niet afgedwongen door de toenemende globalisering van de economieën? Is dat niet de grote externe en maar al te vaak genegeerde factor die het uiteindelijke verzet tegen de 24uurs-economie tot een al bij voorbaat verloren achterhoedegevecht maakt? Dicteert de globalisering niet gewoonweg een 24uurs-economie?

Globalisering roept ook verwachting op. De voorstanders zien lonkende economische groei, welvaartsstijging en expanderende consumptieve mogelijkheden. Meedoen is hun devies, liefst in de voorhoede. Evengoed als één Europa (het EMU-examen) moet de globalisering zijn kans krijgen. Globalisering wordt zo het nieuwe wachtwoord om het dictaat van de economie mee aan te geven; het alibi voor het rucksichtlos doorvoeren van impopulaire en pijnlijke maatregelen. Daarbij maakt men dankbaar gebruik van de bij velen heersende vrees voor het onbestemde: nu aanpassen moet anders gaat het straks helemaal mis.

'Globalisering' is een betrekkelijk recent label om de toenemende interdependentie tussen volken, samenlevingen en markten in de gehele wereld te benoemen. Een verschijnsel dat zijn weerga in de geschiedenis niet kent, de global economy. Toch is dat maar één kant van de zaak. Globalisering heeft weliswaar iets unieks, maar het is tegelijkertijd ook meer van hetzelfde. Er is namelijk al een langdurig proces van internationalisering aan de gang. Denk wat betreft ons eigen land aan de Vereenigde Oostindische Compagnie. Zo bezien kan globalisering worden opgevat als de meest extreme vorm van internationalisering die zich laat denken. Je zou het kunnen vergelijken met het beklimmen van de bovenste sport van een ladder. Je kunt die laatste sport echter niet bereiken zonder al heel wat anderen voorbij te zijn. Om in de analogie te blijven: als er nu over globalisering wordt gesproken betekent dat dat we op dit moment al redelijk hoog zitten en er dus al heel wat valt te zien. Die laatste stap levert ons als het ware niet zoveel nieuws meer.

In het vervolg wordt begonnen een globaal overzicht gegeven van de ontwikkelingen die zich met name gedurende de laatste decennia in onze economieën hebben voltrokken. Vervolgens worden een aantal evaluerende opmerkingen gemaakt. Het accent zal voornamelijk op de noodzaak tot ordening en de rol die de overheid daarbij heeft te spelen liggen. Dat is weliswaar een beperking omdat er heel wat meer over globalisering valt te zeggen, maar dat nemen we hier voor lief.

Historisch perspectief

Sinds 1950 is de wereldhandel verveertienvoudigd, terwijl tegelijkertijd de wereldproductie verzes­voudigde! Kijken we naar de vijftigjarige periode die vooraf ging aan de Eerste Wereldoorlog dan zien we opvallen­de overeenkomsten met vandaag. Ook toen werden de nationale economieën steeds sterker van elkaar afhankelijk. De revolutionaire ontwikkelingen in de transportbranche deden de transportkos­ten sterk dalen, zodat goederen heel gemakkelijk over de oceaan konden worden gestuurd. Vele migranten verlieten Europa om hun geluk in Amerika te beproeven. De investeringsstromen verlegden zich van de oude wereld naar de nieuwe. Daarna volgde een periode die gekenmerkt werd door protectie en beperking van de migratie- en investeringsstromen. Dat interbellum was een moeilijke tijd, waarin de hele wereldeconomie in ernstige problemen raakte, die uiteindelijk uitmondden in de crisis van de jaren '30. Sinds de jaren '50 waait er weer een andere wind, gericht op meer openheid. Daarbij speelt de sindsdien voortgaande handelsliberalisatie een belangrijke rol. De recent afgesloten Urugay Ronde in het kader van de GATT (door sommigen spottend de 'general agreement on talk and talk' genoemd) ligt nog vers in het geheugen.

In het algemeen kan echter worden gezegd dat die ontwikkeling in de richting van open internationale betrekkingen met vrij economisch verkeer een heel positieve zaak is geweest. De gemeenschappelijke welvaart is erdoor gestegen. Dat kan snel worden ingezien als men zich realiseert dat internationale handel ruil is en in dat opzicht niet verschilt van allerlei lokale vormen van ruil. En in de economie gaat het spreekwoord 'waar twee ruilen, één huilen' niet op. Vrijwillige ruil vindt alleen plaats als beide partijen er voordeel in zien en leidt daarom (noodzakelijk) tot toename van de welvaart. Bovendien (en dat is nog belangrijker) maakt ruil het mogelijk om de voordelen van arbeidsspecialisatie te benutten. Dat geldt niet alleen nationaal, maar in principe ook internationaal. Internationale handel is dus geen zero sum game, maar een spel waarin beide kunnen winnen (win-win game).

Als het over de voordelen van internationale handel gaat, dan gaat het wel over gemiddel­den of over de consumenten als groep. Andere groepen in de samenleving kunnen hard worden getroffen. Het goedkope graan, bijvoorbeeld, dat destijds vanuit de VS de Europese markten overstroomde, betekende in bijna alle landen dat men het tot dan toe gevoerde laissez faire beleid ten aanzien van de landbouw vaarwel zei, en en masse overging tot protectie. Iets soortgelijks herhaalde zich later toen de textiel onder druk kwam te staan. Aan het verloop van de GATT onderhandeling, dat wil zeggen vooral aan de producten die er buiten werden gehouden, kan goed worden afgelezen voor welke sectoren van de economie globalisering door de westerse industrielanden niet gewenst was. Met dat laatste stuiten we op een bedenkelijke kant van de gepropageerde vrijhandel. De uitzonderingsclausules hebben vaak de ontwikkelingslanden getroffen. Juist zij die het meeste behoefte hadden om in de wereldeconomie te worden geïntegreerd werden uitgesloten en veroordeeld om goedkope grondstoffenleverancier te blijven. Het geven van ontwikkelingshulp is tegen die achtergrond weinig meer dan een doekje voor het bloeden.

Van internationalisering naar globalisering

De hierboven aangeduide internationalisering had hoofdzakelijk betrekking op de traditionele internationale handel: dat wil zeggen ruil om de internationale comparatieve kostenverschillen uit te baten. Beschikt een land over vruchtbare landbouwgronden dan zal het zich waarschijnlijk specialiseren in landbouwproducten, die ook exporteren, om er andere producten, waar men zelf niet goed in is, uit het buitenland mee aan te kopen. Die handel heeft dus een wat aanvullend en complementair karakter. De ene sector van de economie exporteert, de andere importeert.

Het merkwaardige is nu, en dat is een betrekkelijk recent verschijnsel, dat de handel binnen sectoren sterk is toegenomen. Die zogenaamde intra industry trade bedraagt op dit moment circa 60% van de totale handel. Het gaat daarbij populair gezegd om het over de wereld verslepen van verschillende variëteiten van (in wezen dezelfde) producten om de steeds kieskeuriger wordende consument tevreden te stellen. Wat ook nieuw is, is dat de handel binnen ondernemingen sterk is toegenomen. Op dit moment is circa één derde van alle handel in goederen zogenaamde intra firm-handel. Het oude model onderneming, dat in het ene land produceerde en in hetzelfde of in andere landen probeerde te verkopen, maakt steeds meer plaats voor de multinationale onderneming, die plants in meerdere landen heeft. Het productieproces zelf is dus in toenemende mate geïnternationaliseerd. De moderne communicatie- in informatietechnologie speelt in die ontwikkeling een niet te onderschatten rol. Met andere woorden, de wereld is als het ware zelf 'natie' geworden, dat wil zeggen de ruimte waarbinnen de onderneming opereert. Het begrip internationalisering veronderstelt nog min of meer op nationale schaal opererende ondernemingen die vanuit die nationale basis ook wel internationaal opereren. Nu valt als het ware die nationale basis zelf weg en dat is het wat een term als globalisering treffend uitdrukt. In die zin bestaan er ook steeds minder nationale producten meer. De producten van vandaag kennen diverse productiestadia, die uitgevoerd worden in diverse landen. En dat geldt niet alleen voor auto's, waarschijnlijk het meest sprekende voorbeeld, maar ook voor andere minder gecompliceerde producten.

Enerzijds is dit een ontwikkeling waar consumenten voordeel bij hebben. Zij worden op hun wenken bedient ook al vragen ze de meest exotische producten. Maar belangrijker is misschien nog wel dat het productieproces voortdurend op spanning wordt gezet en dat betekent concurre­rende (lage) prijzen. Door voorstanders van de globalisering (of de EMU) worden dergelijke voordelen altijd breed uitgemeten. We willen ze hier niet ontkennen, maar ik durf de stelling te verdedigen dat ze vaak worden overdreven. Anderzijds zie je dat de productie als het ware steeds meer een footloose-karakter krijgt. De onderneming is niet langer gebonden aan de gemeenschap waarbinnen zij vanouds gevestigd was. Sterker nog, de multinationale onderneming kan zich gemakkelijk onttrekken aan lokaal geldende ordeningen. Door bijvoorbeeld te dreigen bepaalde productieunits te verplaatsen naar lage lonen landen kan ze nationale overheden chanteren. Dat leidt er uiteindelijk toe dat overheden zelf tegen elkaar gaan concurreren, de zogenaamde beleidsconcurrentie. Bij daadwerkelijke verplaatsing kunnen regionale economieën van het ene op het andere moment in de problemen komen.

De multinationale onderneming zet niet alleen de lokale gemeenschap of community onder druk, ook haar eigen verbandskarakter dreigt teloor te gaan. De onderneming is naar haar aard zelf ook gemeenschap. Dat het daarbij om meer dan een doelgemeenschap met vrije toe- of uittreding gaat heeft Goudzwaard treffend aangegeven door over de onderneming te spreken als van een levende arbeidsgemeenschap. Globalisering intensiveert niet alleen de van nature al vaak bestaande spanning tussen de groepsbelangen van aandeelhouders en werknemers, maar doet bovendien de werknemers zelf in groepen met conflicterende belangen uiteenvallen. Zij worden als lokale gemeenschappen met elkaar in concurrentie gebracht en mogelijk tegen elkaar uitgespeeld. De kans dat een dergelijke onderneming gedomineerd gaat worden door groepsbe­langen (i.h.b. dat van de vermogensverschaffers en aandeelhouders) is levensgroot.

Voorzichtig en radicaal

Omdat de hiervoor geschetste ontwikkelingen alles met de economische ordening hebben te maken, ligt het voor de hand om bij de evaluatie in te steken bij de taak en rol voor de overheid. Oud-minister van Financiën en oud-directeur van De Nederlandse Bank, Jelle Zijlstra, heeft eens de stelling geponeerd dat christelijke economische politiek zich dient te bewegen tussen voorzichtig­heid en radicalisme [1]. Hij verwees daarbij naar een wat merkwaardige polemiek tussen Kuyper en Colijn. Juist ten aanzien van de internationalisering van economische betrekkingen bleken beide christen-politici lijnrecht tegenover elkaar te staan. Colijn stelde als norm het vrije internationale ruilverkeer. Zijn argumentatie daarvoor was de volgende: 'Naar het licht, dat Gods openbaring in Schrift en Natuur over deze zijde van het leven doet opgaan, zijn de volkeren der aarde op onderling hulpbetoon, door ruil van goede­ren, aangewezen; mitsdien hebben zij te streven naar vergemakkelijking van dien wederkerige ruil en hoort belemmering ervan - het geval van noodzaak terzijde latend - te worden bestreden [2].'

Kuyper, daarentegen, had al zo'n twintig jaar eerder precies het omgekeerde gesteld in zijn toespraak met als titel Heilige Orde. Vrijhandel zou er volgens Kuyper toe leiden dat het nationale, het bijzondere van een natie wordt prijsgegeven aan het internationale. Dat was in strijd met de heilige orde, want: 'Gods Heilige orde in de natuur geeft een mensheid, in gans ongelijke natiën ingedeeld, ja zelfs bij de voleinding laat ons de Schrift nog een loflied voor het Lam beluisteren niet uit één gelijke mensheid, maar uit geheel onderscheiden volkeren, geslachten en natiën. En daartegenover nu, is de Vrijhandel, als dogma uit den menselijken bajert opgedoken, erop uit om de Heilige orde teniet te doen en nogmaals op te richten wat God zelf bij Babels torenbouw eerst gevonnist heeft en toen teneersloeg [3].'

Het curieuze meningsverschil wordt nog opmerkelijker als men weet dat beiden zich op hetzelfde bijbelgedeelte beroepen, namelijk op datgene wat er bij de torenbouw van Babel gebeurde. Colijn concludeert daaruit dat God weliswaar een breuk tussen de volken heeft gewild, maar toch niet een volkomen breuk. Er is onderlinge afhankelijkheid gebleven, al was het alleen al door het verschil in natuurlijke hulpbronnen waarover de volken kunnen beschikken. Kuyper daarentegen legt het accent juist op de volkomenheid van de breuk, die zelfs tot in de voleinding blijkt door te lopen. Op basis van dezelfde schriftgegevens komen beide, met overigens de meest integere bedoelingen, tot volstrekt tegenover gestelde beginselen.

Een eerste les hieruit is dat als een christelijke politieke partij met alle kracht een bepaalde economische politiek wil nastreven omdat ze meent dat haar beginsel dit vraagt, ze dan beslagen ten ijs zal moeten komen en ervoor moet oppassen de openbaring te compromitteren met gedachten die meer eigen dan evangelisch zijn. Christelijke economische politiek heeft hoge pretenties en het voeren van zo'n hoge pretentie vraagt voorzichtigheid. Je moet oppassen om voor elk probleem op het terrein van het economisch leven al te gemakkelijk een eigen beginsel te proclameren. Natuurlijk wordt daarmee niet het goed recht en de kracht van het beginsel betwist. Zij die zeggen dat beginselen conserverend werken en niets anders dan een alibi vormen voor het handhaven van de status quo, houden vaak weinig meer dan een vaag evangelisch liefdesgebod dat vandaag tot dit inspireert en morgen weer iets anders vraagt, afhankelijk van hoe de wind dan waait. Dat past weliswaar helemaal in de roep die allerwege klinkt om flexibilisering, maar wat in feite gebeurd is dat met het badwater ook het kind wordt weggegooid: het christelijke wordt prijsgegeven aan het pragmatisme.

Toch is het zo dat al wil je de centrale bijbelse beginselen serieus nemen daarmee praktische vragen, bijvoorbeeld de vraag of de belastingen nu omhoog of omlaag moeten, nog niet zomaar beantwoord zijn. De relatie tussen beginsel en concrete economische vraagstukken is vaak een indirecte. Echt zicht op de normativiteit voor het economische krijg je pas door beginselen en vakwetenschappelijke analyse van de economie te combineren. Pas zo kom je de normativiteit voor het economische op het spoor. Een tweede les is daarom dat bij de evaluatie van een complex verschijnsel als globalisering gedegen economische analyse een rol moet spelen. Die moet er aan bijdragen dat we de concrete economische vraagstukken in hun effecten, gevolgen en uitkomsten doorzien. Eerst dan is een verantwoorde principiële beoordeling van concrete maatregelen denkbaar. Op dat laatste punt zijn zowel Kuyper als Colijn tekort geschoten. Voor Kuyper is dit nog het meest duidelijk omdat zijn standpuntbepaling gespeend lijkt van elke vorm van economische analyse. Voor Colijn, wiens standpunt kan worden terugge­voerd op de deïstische 18e en 19e eeuwse vrijhandelsleer van Adam Smith en David Ricardo, gold dit in mindere mate. Ook als we de 'fouten' van Kuyper en Colijn proberen te vermijden, blijft voorzichtigheid geboden. Ons kennen is immers in geloofszin slechts ten dele en in wetenschap­pelijke zin altijd voorlopig.

Tenslotte nog een opmerking over het radicale van christelijke economische politiek. Christelijke politiek heeft weet van normen en staat alszodanig kritisch ten opzichte van elke 'natuurlijke ontwikkeling'. Anders dan het tegenwoordig zo populaire pragmatisme, laat het zich niet uit het veld slaan door zich als autonoom aandienende eigenwettelijke ontwikkelingen als fait accompli maar voor lief te nemen. Wat werkelijk eis is van christelijke economische politiek moet radicaal worden gesteld omdat het staat onder de klem van het 'om Christus wil'. Daarin moet men zich evenmin laten compromitteren door accorderen van groepsbelangen als door het vasthouden aan achterhaalde traditionele opvattingen.

Economie in orde?

Nu de ontwikkelingen duidelijk zijn en een kader is aangegeven, volgt tenslotte een aantal afrondende opmerkingen. Een drietal overwegingen zijn daarbij van belang. De overheid heeft een eigen roeping als het gaat om: 1) de bestrijding van sociaal-economisch onrecht; 2) de zorg voor een economische orde waarin individuen hun roeping tot rentmeesterschap zo goed mogelijk kunnen vervullen; en 3) de bescherming van het zwakke. Dat is in de eerste plaats van betekenis op het nationale niveau, maar laat onverlet dat landen ook een internationale verantwoordelijkheid hebben. Naast de bevordering van de publieke gerechtigheid in de eigen samenleving moet er ook een streven zijn naar gerechtigheid in internationale relaties. Ik denk daarbij aan iets als een rechtvaardige internationale arbeidsverdeling, faire internationale ruilrelaties en een stabiel monetair systeem.

Tegen die achtergrond bezien is het opspelen van groepsbelangen in de wereld van de globalisering waar ordenende kaders hetzij niet bestaan, hetzij onderuit worden gehaald, een negatieve ontwikkeling. Het echte belang van de onderneming valt namelijk nooit samen met één bepaald groepsbelang. Groepsegoïsme in de onderneming betekent uiteindelijk zin-verlies in de economie van de productie. Dat klinkt wat abstract, maar het betekent in feite niets anders dan dat maatschappelijke voortbrenging niet langer meer beantwoordt aan haar eigen bestemming. Wordt het aandeelhoudersbelang het dominante groepsbelang dan staat de productie uiteindelijk alleen maar meer in het teken van het rendement op aandelen. Of datgene wat wordt geproduceerd nog zinvol is, is dan in feite onbelangrijk geworden. Ook wat die productie voor de werknemers betekent of hen aandoet, is volslagen onbelangrijk geworden. Wanneer het rendement op kapitaal de drijvende kracht is geworden, worden banen net zo gemakkelijk weggesaneerd als men zal proberen om energie te besparen. Met andere woorden, als het rendement op kapitaal het allesbeheersende doel wordt dan wordt al het overige middel ongeacht of het nu gaat over arbeid of over het milieu. Recht doen aan de intrinsieke waarde van arbeid en het 'bewaren' van de schepping komen dan in het gedrang. Dat is geen pessimisme of doemden­ken, maar een stukje realiteit waarvan concrete voorbeelden te noemen zouden zijn.

Het onderstreept nog eens de noodzaak van ordenende kaders voor een globaliserende economie. Er is eerder meer dan minder ordening nodig. En het verhaal dat dit beter aan de zelfregulering van 'de markt' kan worden overgelaten is even onjuist als misleidend. Een probleem is dat dergelijke supra-nationale kaders niet zo gemakkelijk van de grond komen. De moeizame internationale regulering rond de financiële markten is daarvan een treffend voorbeeld, hoewel het tegelijkertijd laat zien dat een en ander niet onmogelijk is. Het zoeken van internationa­le economische samenwerking en de bundeling van economische belangen in handelsblokken valt in dat licht positief te waarderen. De nationale schaal van overheden wordt door de globalisering al snel te klein. De vrijheidsgraden om als nationale overheid ordenend op te treden nemen snel af en het gevaar dreigt om te worden uitgeleverd aan de wet van een internationale jungle. Daartegenover staat dat a la de Europese Unie, de VS, etc. in principe de mogelijkheid bieden om aan de economische activiteit een ordening op te leggen waar men zich, alleen al op grond van de enorme economische belangen die men in zo'n grote markt heeft, moeilijk aan kan onttrekken. Bij die ordening is bijzondere aandacht voor de positie van de arbeid nodig, omdat die, zoals al eerder werd aangegeven, het meest waarschijnlijk in verdrukking zal komen. Wat voorkomen moet worden is dat er een terugval komt naar moderne vormen van loonslavernij die doen denken aan de tijd van de Industriële Revolutie.

Een tweede opmerking betreft de gevolgen van de internationalisering voor de minder ontwikkelde landen. Economische machtsvorming door middel van handelsblokken dreigt hen opnieuw aan de kant te zetten. Tegelijkertijd bestaat er met het flexibeler worden van het productieproces wel meer belangstelling voor dergelijke landen. Relatief goedkope arbeid is nog steeds geen onbelangrijke factor in de zich verhardende internationale concurrentiestrijd. Daarbij speelt de overweging, dat op het moment dat een aantal grote bedrijven duidelijke belangen in deze landen krijgen ze mogelijk sneller in de wereldeconomie worden geïntegreerd dan in het verleden vaak het geval was. Dat zijn kansen, maar daartegenover staan ook bedreigingen. De macht van dergelijke ondernemingen kan deze landen gemakkelijk in een nieuwe afhankelijkheids­positie brengen waarbij ze, zij het in een modern jasje, de koloniën van de wereldeconomie blijven. Gerechtigheidspolitiek vraagt hier dat de ontwikkelde landen zich actief inzetten om een gedragscode voor de internationaal opererende bedrijvigheid op te stellen waaraan deze zich op straffe van sancties overal dient te houden.

Een derde opmerking heeft betrekking op de mate van openheid. De vraag is niet zozeer of al dan niet sprake moet zijn van een (naar buiten toe) open economie, zoals Colijn en Kuyper elkaar betwistten, maar wel de mate waarin dit het geval moet zijn. Net zoals lokale ruil biedt internationale ruil immers mogelijkheden tot welvaartsverbetering en efficiënter middelengebruik. Ontplooiing van de internationale betrekkingen en economisch verkeer verhoudt zich niet strijdig met 'ontsluiting' van het economisch leven. Dat mag positief worden gewaardeerd. We hoeven niet bang te zijn als zou de intensivering van het internationale economische verkeer de nationale eigenheid en cultuur per definitie bedreigen. Net zomin als het verplicht leren van een buitenland­se taal je Nederlanderschap bedreigt, maar je juist kan verrijken, geldt dit ook op het terrein van het economische. Maar, de verwording ligt wel op de loer. Bedacht dient te worden dat het in de economie in wezen gaat om een passende afstemming van het middelengebruik op de doelen, dat wil zeggen de voorziening in de behoeften. Passend heeft daarbij meer dimensies dan wat het goedkoopste is. De zin van het economische mag niet uit het oog worden verloren. Economie versmallen tot maximale winst, een maximaal nationaal inkomen, maximale consumptie met de wereldmarkt als richtinggevend kompas is een te simpele en ontoelaatbare reductie. Arbeidsmogelijkheden en arbeidsomstandigheden tellen bijvoorbeeld evengoed mee. Openheid van de economie is daarom nooit een doel in zichzelf. De mate waarin dient te worden bepaald door de richting die aan de economie dient te worden meegegeven. Globalisering dwingt ons daarom om opnieuw na te denken over rentmeesterschap, over globaal rentmeesterschap zelfs. Te lang zijn we daar als westerse landen voor weggelopen. Op die richting dienen de structuren te worden afgestemd.

Resumerend, net zo min als we in nationaal opzicht de vrije markteconomie ongebonden haar gang laten gaan, moet dit ook internationaal niet gebeuren. En wel om dezelfde reden, namelijk omdat de markt wel een goede knecht is, maar een slechte meester. Wil het met de economie 'in orde' zijn, moet ze in orde functioneren! Ook voor christenen is dat een aangelegen zaak en dat niet alleen omdat het de eigen portemonnee raakt. Ook niet alleen omdat een christen zich altijd voor de humanisering van het leven, in dit geval het economisch leven, dient in te zetten. Ook op dit terrein gaat het om de eer van God, Die, blijkens wat we bijvoorbeeld in het Oude Testament over wetgeving met betrekking tot het economisch leven tegenkomen (het Mozaïsch model), Zelf niet onverschillig is ten aanzien van de ordening en gerichtheid van het economisch handelen.

  1. J. Zijlstra (1956) Economische orde en economische politiek, Leiden Stenfert Kroese, pp. 80-106.
  2. H. Colijn (1934) Saevis tranquilius in undis, Amsterdam, pp. 466-467.
  3. A. Kuyper (1913) Heilige Orde. Kampen, (Rede in de bond van Antirevolutionaire Kiesverenigingen te Amsterdam gehouden 30 mei 1913)., p. 18.