Preken moeten over het leven gaan
‘…wat Hij gedaan heeft aan mijn geest’
Prediking in gereformeerde zin moet schriftuurlijk en bevindelijk zijn, zo leerde mijn vader mij reeds toen ik nog op de middelbare school zat. Hij herhaalde het met wat meer klem toen ik als kandidaat ging preken. Het stond ook geregeld in het Gereformeerd Weekblad. ‘Hoort wat mij God deed ondervinden; wat Hij gedaan heeft aan mijn geest’ [1] – op dat loflied moest de preek uitlopen. Dat is de hoop van menig bekommerd hoorder en het gebed van de gunnende prediker dat dat zou gebeuren. En het was de gesmaakte vreugde van deze en gene hoorder wanneer het daadwerkelijk ook gebeurde, dat het Woord persoonlijk werd thuisgebracht. Dan werden de openbaring van God en de levenswerkelijkheid van de hoorder zo op elkaar betrokken dat deze geraakt werd in zijn of haar existentie. Maar van die dure woorden hadden wij nog nooit gehoord; en menig prediker op die kansel van mijn jeugd ook niet. Dan kwam de HEERE Zelf mee in de prediking van het Woord, zo zeiden zij met andere woorden hetzelfde.
Met het oog op dat wonder dat uiteindelijk niet in onze macht ligt, maar louter het werk van God was in Zijn welbehagen, haalden deze predikers wel alles uit de kast wat zij hadden. Zij gebruikten voorbeeld-verhalen uit het leven, zij hadden een vaak fenomenale bijbelkennis en verbonden met een groot gemak bijbelfiguren met de geloofsinhoud of -gestalte die zij wilden overdragen. En dan was er natuurlijk Bunyan met zijn Christenreize naar de eeuwigheid. Ik herinner mij van die predikers die met het grootste gemak figuren uit de Christenreize invoegden in de preek. Soms werd zonder nadere toelichting gewoon één van de personages uit Bunyans meesterwerk sprekend ingevoerd, alsof het de bekende overbuurman was. En dat waren de bijbelfiguren en de personages van de Christenreize in zekere zin dan ook. We kenden het verhaal; dat was ons voorgelezen en we lazen het zelf. Aan een half woord hadden we genoeg. En zo had en gaf het verhaal aan de dingen van het leven betekenis binnen ons symbolisch universum.
De zonde, de dood en de eeuwigheid
Misschien was onder het gehoor van deze predikers nog wel het belangrijkste: de ernst. Die kwam over, althans bij mij. Hier is God Zelf met jou bezig, heel persoonlijk. Dat besef hing om je heen. Terugdenkend aan die tijd tussen 1955 en 1965 zie ik nog een enkele prediker voor mij. Er waren er die dingen deden op de kansel waarvan ik in mijn huidige functie met reden zou zeggen: ‘Wanneer je zulke rare dingen doet, ben je echt ongeschikt.’ Toch raakten zij mij toen diep. En dat had te maken met de diepe (gelukkig, zo zeg ik achteraf, wel enigszins ingehouden) emotionaliteit rond de grote vraag voor ons allen daar: de zonde, de dood en de eeuwigheid. Daarom draaide alles. Natuurlijk waren er meer dingen in het leven aan de orde: er werd gewerkt, aan politiek gedaan, er werden kinderen verwekt en gebaard, maar daar ging het niet of weinig over in de prediking. Immers daar gaat het uiteindelijk ook niet om. De Schepping was echt ‘voorspel op de eeuwigheid’.
De mooie buurvrouw
Een eerste barst, op dit punt in mijn ervaringen en in mijn symbolisch universum, ontstond toen vlak bij ons huis in de pas gebouwde nieuwbouw een jong gezin kwam wonen ‘uit de stad’. Hij was ambtenaar op het ministerie in Den Haag; zij was in verwachting van de tweede. Een poosje hebben zij het bij ons in de kerk geprobeerd. Het kindje dat geboren werd, is nog bij ons gedoopt. Ik paste wel eens op de kleintjes. Wat mij vooral is bijgebleven, is dat die mevrouw zo mooi was, en modern, vooral wanneer de familie, op zondag, terugkwam van vakantie en zij in haar mooie zomerjurk in de tuin liep en lachte. Na een poosje zijn zij in het dorp aan de overkant van de rivier gaan kerken. ‘Bij de vrijzinnigen’, zo zei mijn vader, en daarmee was voor hem de kous af.
Voor mij niet, want langzamerhand kwamen er ook vrienden van de middelbare school bij ons logeren en gingen mee naar de kerk. Dat waren de meesten van hen thuis ook gewend. Maar ik zag ze bij ons in de kerk kijken en denken: ‘Waar gaat dit over?’ Het was hen en onze buren niet duidelijk dat de prediking ook over hun leven ging. Daarom gingen zij weg. En dat was jammer, voor hen, want in die prediking ging het zeker over het ene nodige, en voor ons, want het waren waardevolle en gelovige mensen. De trend was echter gezet zoals in zoveel dorpsgemeenten: de gereformeerde prediking en de gereformeerde kerk-vorm bleken (blijken?) niet in staat tot inculturatie in de levens van moderne mensen met een andere achtergrond en een ander levensgevoelen.
Vier stellingen over prediking
Wat wil ik met bovenstaande persoonlijke herinneringen zeggen? Ik druk dat uit in vier stellingen die ik vervolgens in de rest van het artikel uitwerk.
1e Preken ‘doen’ alleen iets wanneer de vertolking van het Woord en de onderstroom of het grondverlangen van het leven voldoende raakpunten hebben.
2e Preken ‘doen’ alleen iets wanneer de vertolking van de grondwoorden van de Schrift en van de Traditie (de belijdenis) geschiedt in de vorm van de vertolking van ervaringen van mensen met God.
3e Preken ‘doen’ alleen iets wanneer in de vertolking van het Evangelie in Oude en Nieuwe Testament de ervaringen van mensen in hun levenswerkelijkheid geduid en verhelderd worden als ervaringen met (of misschien wel juist zonder of zelfs tegen, of dichtbij of veraf van) God.
4e Preken ‘doen’ alleen iets wanneer de vertolking van het Woord een volgende stap is in een verteltraditie. Een goede hoorder moet aan een half woord genoeg hebben.
Naar aanleiding van deze vier stellingen wil ik iets zeggen over ‘vitale gereformeerde prediking’. Ik doe dat als prediker die reeds ruim 25 jaar vrijwel elke zondag een of tweemaal voorgaat, die staat in de gereformeerde traditie en dat vooral merkt wanneer hij uit de catechismus preekt. Ik schrijf ook als geregeld kerkganger die wel merkt dat hij meer moeite heeft dan voorheen om ‘zin te maken om naar de kerk te gaan’. En ik schrijf als modern mens: verstedelijkt, autonoom, gesteld op individualiteit, mondigheid en kwaliteit.
De redactie heeft mij ook of zelfs allereerst gevraagd als rector van het seminarie, die zou (moeten) weten ‘hoe er gepreekt wordt in gereformeerde kring’, en ‘hoe de klassieke noties functioneren in de prediking’. Dit veronderstelde overzicht valt tegen. Daarom zal ik terughoudend en slechts zijdelings ingaan op wat ik meen te bespeuren bij vooral jonge predikers.
Zorg over de prediking
Er is zeker reden tot zorg over de prediking. Wie zijn oor te luisteren legt bij gemeenteleden om hem heen, bemerkt dat velen min of meer ontevreden zijn over de kwaliteit van de prediking. Het is onjuist te veronderstellen dat dat vooral bij jonge dominees en dan met name in de rechterflank van de kerk het geval zou zijn. Mij kwam een dezer dagen een gedocumenteerde en bewogen brief onder ogen van een groep kerkelijk betrokken jongeren in een SOW-gemeente en -classis in het noorden van het land. Deze jonge gemeenteleden legden hun zorgen neer bij de meerdere vergaderingen van de kerk en bij de opleiding van predikanten. ‘De preken zeggen ons zo weinig’, zo schrijven zij, want ‘zij gaan over vragen waar wij niet mee bezig zijn.’ Dat moet alle predikers en kerkenraden een zorg zijn. De kerkdienst en daarbinnen zeker ook de preek is nu eenmaal steeds belangrijker geworden als medium in de geloofsoverdracht. De levenswerkelijkheid buiten en ook binnen de kerk is steeds meer geseculariseerd. Daarom hakt het er dubbel in wanneer mensen (jongeren ook) klagen dat de kerkdienst en de preek hen zo weinig doen.
Die vraag betrek ik ook op mijn eigen preken. Dat doe ik niet uit valse bescheidenheid maar als een echte vraag. ‘Is dit het nu echt? Zoveel woorden, woorden, maar doen zij ook nog iets?’ Ik hanteer voor mijzelf en met studenten wel de volgende werk-definitie van prediking. Prediking is ‘herinterpretatie van de levenswerkelijkheid van mensen in het licht van het Evangelie van het Koninkrijk (Oude en Nieuwe Testament), opdat mensen hun levenswerkelijkheid anders gaan zien, namelijk in het licht van de hoop, en hun leven daarop in geloof gaan richten en dus veranderen’.
Welnu, gebeurt dat nu ook echt onder mijn prediking? Opent het Woord van God in onze vertolking de levenswerkelijkheid van de hoorder in zijn zonden, in zijn ziekten, in haar vragen en noden, in hun verlangens en vertwijfelingen, zo dat de toekomst naar voren toe voor hen opengaat en zij ook daadwerkelijk uittrekken uit de duisternis naar het licht. Gebeurt dat? ‘Doen’ onze preken iets? Er is reden tot zorg.
Vaak is in dat verband gesproken over een hoor-crisis in onze cultuur van mondigheid en autonomie. Dat is geen onzin. Geloven heeft nog altijd te maken met ‘gezag’: er wordt ons iets gezegd, van de andere zijde. Geloven betekent ook dat we ons laten gezeggen. Er zit ongetwijfeld een weigerachtigheid om te gehoorzamen in onze cultuur. Toch is het te gemakkelijk alles maar te wijten aan de cultuur en de weerbarstigheid daarvan en de daarmee gegeven hardigheid van de harten. We moeten weer terug naar de kernvraag of en in hoeverre onze preken nog gaan over het leven.
Veranderende onderstroom van het leven
Preken ‘doen’ alleen iets wanneer de vertolking van het Woord en de onderstroom of het grondverlangen van het leven voldoende raakpunten hebben. De prediking moet voeling hebben met de grondtonen van het leven. Is dat niet het geval, dan wordt zij niet verstaan. Nu is die onderstroom van het leven van ons mensen altijd en overal de variatie op de basale vragen van het menselijk bestaan: ‘Wie ben ik? Waar kom ik vandaan? En waar ga ik naar toe?’ Het geheim van het leven stelt ons voor de vraag naar de afkomst, de zin en de bestemming van het bestaan, en urgent worden die vragen door het raadsel van het kwaad, van ziekte en van de dood. Die onderstroom heeft zijn karakteristieke loop gekregen in de bedding van de godsdienstige traditie waarvan wij deel uitmaken. De geloofstaal articuleert de basale vragen naar afkomst, zin en bestemming van ons bestaan en de antwoorden daarop. De grondtonen zijn dus gezet in deze geloofstraditie. En de prediking heeft alleen effect wanneer de melodie die zij speelt past bij deze grondtonen.
De geloofstraditie van het gereformeerd protestantisme heeft de bijbelse boodschap vertolkt in de grondwoorden van haar belijdenissen. Die zijn feitelijk dus articulaties van het antwoord op de basale vragen van ons menselijk bestaan. De belijdenis van de predestinatie of de goddelijke voorbestemming zet de toon voor ons verstaan van onze afkomst en feitelijk ook voor het verstaan van onze bestemming. De belijdenis van de totale verdorvenheid van de menselijke natuur is in wezen ook antwoord op het raadsel van het kwaad. Het geloof in de hemelse zaligheid of de aanschouwing van God als het eigenlijke doel van het leven is een krachtig antwoord op de basale vraag naar onze bestemming en impliceert een bepaalde wijze van omgaan met de dood. Zo kunnen we nog wel even doorgaan. Hiermee is voor velen in verleden en heden de onderstroom van het leven bepaald. Het laat zich raden dat de vertolking van het Evangelie in de klassieke noties van de rechtvaardiging van de goddeloze, de vreemde vrijspraak, de verzoening door voldoening etc. in dit referentiekader ervaren kan worden als een kracht Gods tot behoud. De prediking is dan immers de melodie, die past bij de basale toonzetting van het leven.
Wat betekent het echter wanneer die onderstroom van het leven zich verlegd heeft of verlegd wordt in een andere bedding? Dat is in onze cultuur in een snel tempo aan het gebeuren. Daar zit ook ons grootste probleem, naar mijn inzicht. Niet alleen is ons (samen)leven in het moderniseringsproces sterk geseculariseerd en uiteengevallen in vele leefwerelden die nauwelijks nog een eenheid vormen, laat staan als een eenheid kunnen worden aangesproken door het Evangelie. Dat is ook waar en het is een grote moeilijkheid bij de prediking. Er is immers steeds minder sprake van een gezamenlijk en gedeeld referentiekader met een gezamenlijke taal en voorstellingswereld. Onze leefwereld is zeer gedifferentieerd, zowel in de ruimte als in de tijd. Wij wandelen dagelijks van de ene leefwereld naar de andere, delen dagelijks met heel verschillende medemensen stukjes van heel verschillende leefwerelden. Hetzelfde geldt in de voortgang van ons leven. Hoe preken wij zo dat de hoorders de relevantie ervan in die verschillende leefwerelden nog ervaren? Dat is een grote uitdaging.
Maar ik zie het eigenlijke probleem voor de prediking toch liggen bij de door mij vermoede diepingrijpende verandering in de onderstroom of het grondverlangen van in elk geval de West-Europese mens. Wie ben ik? Waar kom ik vandaan? En waar ga ik naartoe? Die basale bestaansvragen stelt ook hij/zij. Op de plaats van de goddelijke voorbeschikking met alle connotaties die daarmee gegeven zijn, is echter de menselijke zelfbepaling gekomen. Daaraan hangt een prijskaartje. Wordt ons mens-zijn niet overbelast op die manier? Dreigt hier niet de eenzaamheid? Als mens moet je immers zelf invulling geven aan je leven. Het raadsel van het kwaad heeft dientengevolge veelmeer het karakter van toeval en willekeur gekregen. Er is immers geen (hogere) logica denkbaar waarom de mensen in Afrika het continu beroerder zouden moeten hebben dan wij. Het leven hier op aarde is geen voorspel meer op de eeuwigheid, het eindgericht en de tweeërlei uitkomst van ons aardse bestaan in de hemel of de hel zijn nauwelijks meer vitale grondbeseffen van ons bestaan. Daarmee is onze verhouding tot de dood ook veranderd. Die is een groot deel van zijn verschrikking verloren. Hij hoort bij het leven, en is steeds meer ook gewenst. De huiver voor het mysterie van de dood lijkt snel te verdwijnen in onze samenleving. Soms lijkt het of de dag niet ver meer weg is dat wij via de tv kunnen meekijken in een slaapkamer waar iemand na de injectie door de huisarts rustig heengaat te midden van zijn geliefden. Aan de andere kant is de dood tegelijk ook wreder en angstwekkender geworden. Wanneer zozeer de eeuwigheid als de bestemming van de mens uit de onderstroom van ons leven is verdwenen, is de dood dus noch de straf op de zonde, noch een laatste vijand, noch het moment van het gericht, noch de doorgang tot het eeuwige leven. Daarmee is de dood dus ook geregeld die wrede cynische gluiper, die je je van het lijf moet zien te houden, maar die onverhoeds toeslaat.
De redactie vroeg mij in hoeverre klassieke noties nog (kunnen) functioneren in de prediking van hedendaagse gereformeerde predikers. Wanneer ik daar ‘ja’ op zeg, en dat zeg ik, dan besef ik dat er dan wel wat moet gebeuren en dat er ook iets moet veranderen. De aansluiting bij de (veranderende) onderstroom van het leven moet hersteld worden. Zo niet, dan zullen steeds meer mensen zeggen bij de meest onmisbare geloofsinhouden als bijvoorbeeld ‘de rechtvaardiging van de goddeloze’, of ‘de komst van het eindgericht’, dat ‘het hen niets (meer) zegt’. Maar hoe doe je dat? In de uitwerking van de volgende drie stellingen geef ik aan waar ik het ongeveer zoek.
Vertolken van ervaringen
Onder dit kopje nemen wij twee stellingen samen. Ze zijn immers zijde en keerzijde. Preken ‘doen’ alleen iets wanneer de vertolking van de grondwoorden van de Schrift en van de Traditie (de belijdenis) geschiedt in de vorm van de vertolking van ervaringen van mensen met God. Dit klinkt zeer controversieel vanuit de gereformeerde openbaringsleer. Deze is erg terughoudend om de Schrift te zien als de neerslag van menselijke ervaringen met God. Al te gauw doen we dan afbreuk aan de Schrift als Woord Gods. Toch is het hermeneutisch heilzaam te beseffen dat de Bijbel niet kant en klaar uit de hemel is komen vallen. Woorden en werken in de geschiedenis zijn herkend, geïnterpreteerd, ervaren of achteraf erkend als woorden en daden van God. In de schriftwording gaan openbaring van God en ervaring van mensen met God samen op. Hetzelfde kunnen we mutatis mutandis zeggen van de belijdenissen: zij zijn bij uitstek ontstaan ‘uit het leven met God in de (barre) werkelijkheid’. In de prediking moet dit gegeven opnieuw vruchtbaar worden. De bijbelse geschiedenissen zijn verhalen uit het leven. In de prediking moeten zij die vorm weer terug krijgen. In een goede preek leest de prediker de bijbelse geschiedenis in in de werkelijkheid van de hoorders en andersom. En de hoorder ervaart dat. Het zelfde geldt van de bijbelse grondwoorden. Dat zijn inzichten in of kenschetsing van het leven voor Gods aangezicht. De grondwoorden uit de belijdenissen zijn geboren in de strijd van het geloof om zicht te krijgen op het leven in de aanvechting voor het aangezicht van God. Zo willen ze ook in de vertolking werken: als ervaren waarheid.
Preken ‘doen’ alleen iets wanneer in de vertolking van het Evangelie in Oude en Nieuwe Testament de ervaringen van mensen in hun levenswerkelijkheid geduid en verhelderd worden als ervaringen met (of misschien wel juist zonder of zelfs tegen, of dichtbij of veraf van) God.
Deze stelling is natuurlijk de keerzijde van de vorige. De vooronderstelling daarbij is dat alle gebeuren in de levenswerkelijkheid van de mens ‘leven voor het aangezicht van God is’. God werkt altijd, zo schrijft H. Bavinck ergens in zijn dogmatiek. Hij heeft zich niet onbetuigd gelaten, zegt Paulus in het boek Handelingen. Dat kan op allerlei wijze zijn, ook in het oordeel van Gods afwezigheid. Hij kan Zich afwenden in toorn, zegt de Schrift zelf. Het gaat er in de prediking dus ook om de ervaringen van mensen goed te ‘lezen’.
Bevindelijke prediking ontstaat in de wisselwerking van deze stellingen. Ik illustreer dit met enige waarnemingen vanuit mijn werk en vanuit mijn positie als kerkganger. En ik geef enige voorbeelden hoe het zou kunnen werken.
In onze tijd bevindelijk preken vereist een groot inlevingsvermogen in de zo verschillende hoorders. Dat vraagt van de prediker dat hij contact heeft met die onderstromen in het leven van moderne westerlingen. Ik verbaas mij er vaak over dat ik daar zo weinig van merk, al luisterend. Het gebeurt dat het in de preek gaat over de leiding van God in ons leven, zonder dat de prediker zelfs maar benoemd dat daar, ziende op de geschiedenis en kijkend naar en wetend van het leed dat mensen kan treffen, ook heel veel aanvechting omheen kan zitten. De lezer vergeve mij de uitdrukking, maar de eeuwige God, de Heilige in ons midden, wordt dan soms zo suikerzoet en klein voorgesteld. Maar de eigenlijke spanningen van het bestaan, die de hoorders in de kerk vaak heel goed kennen – leiding van God en dan ‘Kosovo’! of: op God moeten vertrouwen en dan ‘de plotselinge kanker van de buurvrouw’! – komen niet echt aan de orde. Hoe komt dat toch? Is het de angst bij de prediker om dingen ter sprake te brengen? Is het angst geen afgerond antwoord te hebben? Het resultaat is wel dat de preek niet over het leven gaat.
In het modale midden van de Gereformeerde Bond waar ik meestal verkeer, op of onder de kansel, komen naar mijn indruk de wat ‘hardere brokken’ van de klassiek-gereformeerde geloofsleer weinig aan de orde. Ik denk aan verkiezing en verwerping, het eindgericht en de eeuwige verdoemenis, de verzoening door voldoening. De dominante thema’s in de preken zijn naar mijn indruk de oproep tot en de aanwijzingen voor de omgang met de HERE God, en de heiliging van het leven. Vaak denk ik: ‘Beseffen wij nog wel dat het leven harder in elkaar zit dan in onze preken aan de orde komt?’ En beseffen wij nog wel dat God een geding heeft met de machten van deze wereld, dat Hij verkiest en verwerpt, dat Hij eenmaal recht zal doen, dat Hij zo zwaar aan de zonde tilt dat Hij, eer Hij die ongestraft liet blijven, die strafte aan Zijn enig geboren Zoon, etc. Weten we nog dat het er daarom op aankomt in ons leven?
Soms hoor ik of lees ik preken waarin deze zware woorden van verkiezing en verwerping, van eeuwig wel en eeuwig wee, wel klinken. Maar dan klinkt het vaak weer zo stereotiep, als een cliché. Mijn indruk is dat ook dan geldt dat die zware woorden weinig veranderen, hooguit pijn toebrengen aan kwetsbare zielen. Hier spelen natuurlijk theologische vragen een rol: uitleg van de Schrift en interpretatie van de belijdenissen. Maar mijn punt betreft nu iets anders.
Meer en meer ben ik tot de overtuiging gekomen dat voor de vertolking van deze kanten van de heilsboodschap noodzakelijk is dat wij ons afvragen hoe deze ‘harde woorden’ als ‘verkiezing’ en ‘verworpen worden’ of ‘verloren gaan’ klinken in een wereld waarin een ontzettende massa perditionis bijna dagelijks op de tv komt. In de onderstroom van ons (o zo rijke en overvloedige) leven herinneren de massa’s van de armen en ellendigen en die geen helper hebben, ons eraan dat deze wereld een tranendal is [2]. Wat betekenen woorden als verkiezing en verwerping en ‘verlorenheid’ dan? We moeten er opnieuw over leren spreken. Preken moeten immers over het leven gaan?!
Ik noem een ander voorbeeld. De Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt in artikel 37 over het laatste oordeel dat de vromen en uitverkorenen bij het laatste oordeel ‘de verschrikkelijke wraak zien zullen, die God zal oefenen op de goddelozen…’ ‘…deze zullen onsterfelijk worden, doch slechts om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur….’ Dit is geen wereldverklaring, zodat wij weten hoe het zit met gelovigen en ongelovigen. Het is de uitgesproken en beleden belofte dat God zal recht doen aan zijn uitverkorenen. Zij roepen niet vergeefs. In die zin is het aanraakpunt met de onderstroom in onze cultuur direct aanwezig: het onvoorstelbare lijden onder de wreedheden van mensen en machten, de roep om een uiteindelijke gerechtigheid die ook de Psalmen kennen. Wie echter deze grondwoorden van de belijdenis haast biblicistisch letterlijk leest en toepast op een eeuwige verdoemenis van allen buiten Christus, roept in onze context zeker een beeld van God op dat ver bij Hem en bij Jezus Christus vandaan staat, maar staat ook feitelijk buiten het leven met al zijn verschrikkingen en vragen.
Tenslotte nog een kernwoord uit de klassieke geloofstraditie: verzoening door voldoening. Ook ik weet uit ervaring dat juist een preek over Gods ‘diepste woord’ zo onder de maat kan blijven. Maar toch! Enerzijds is er onzekerheid binnen grote delen van de SoW-kerken over de verzoening. ‘Die verzoening, daar kan ik niks mee’, zegt een collega in de nascholing. Anderzijds constateren we een kennelijk onvermogen in andere delen van die SoW-kerken er zo over te preken dat de hoorders bemerken dat het echt ergens over gaat. Beide waarnemingen zijn ook signalen van een onvermogen van ons als kerken om de tijd te peilen. Met heel goed recht zouden we willen verdedigen dat als er iets nodig is voor het mens-zijn het wel het evangelie van de verzoening, ja: door voldoening, is. De werkelijkheid staat immers zovaak in het perspectief van niet meer ongedaan te maken kwaad. Wie over het leven preekt, kan niet om de verzoening heen.
Preken ‘doen’ alleen iets wanneer de vertolking van het Woord een volgende stap is in een verteltraditie. Een goede hoorder moet aan een half woord genoeg hebben.
Vanwege de ruimte ben ik hierover kort. Hier zit natuurlijk een enorm probleem voor de prediking. Er is sprake van een geweldige breuk in de overlevering van de verhalen uit de bijbel en uit de traditie. We moeten dat allereerst gewoon constateren. Dat is de werkelijkheid van en voor de kerk nu. En dan veel investeren in de didachè: samen weer leren de grondvragen van ons bestaan – Wie ben ik? Waar kom ik vandaan? En waar ga ik heen? – te verwoorden en te beantwoorden in de taal van Schrift en belijdenis.
- Psalm 66:8, berijming 1773
- Heidelbergse Catechismus, Zondag 9.