Het riskante compromis tussen politiek en moraal

Toen we op een kwade ochtend verleden jaar ’s ochtends wakker werden – op 25 maart om precies te zijn – waren we plotseling in oorlog. Voor het eerst sinds 1945 (of voor diegenen die eufemismen als ‘politionele acties’ niet langer gebruiken: voor het eerst sinds 1947) waren we formeel in oorlog en nog wel als aanvallende partij. De oorlog maakte nogal wat los, ook figuurlijk gesproken: felle discussies onder intellectuelen, exponenten van de vroegere vredesbewegingen die pleitten voor een frontale grondoorlog, voormalige CPN-ers die ineens de Navo omarmden, militairen die maanden tot uiterste voorzichtigheid en eigenlijk niet wilden vechten enz.

Enkele maanden na afloop van de oorlog heeft de Twentse filosoof Hans Achterhuis de wereld (of iets meer toegespitst: Nederland) verrijkt met een prikkelend essay naar aanleiding van de Navo-aanvallen in Kosovo onder de titel Politiek van goede bedoelingen [1]. Het leverde hem zelfs een dubbelpagina-artikel op in het midden van de prestigieuze treinkrant Metro [2] – een zeldzame plaats voor een filosoof.

Achterhuis maakt er inmiddels een traditie van om elke tien jaar één van de politiek correcte kroonjuwelen van onze moderne samenleving eens stevig – en dat betekent in zijn geval ook: goed gedocumenteerd – onderuit te halen. In de jaren ’70 opende hij met zijn boek De markt van welzijn en geluk de frontale aanval op het welzijnswerk – dat in die tijd ooit nog eens door Wim Meijer, de toenmalige minister van het toenmalige ministerie van CRM (Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk – een intrigerende combinatie) omschreven werd als ‘de kern van wat een overheid voor haar burgers kan doen’. Niet lang daarna stapte Meijer over naar de Rabobank. In de jaren ’80 moest de ontwikkelingssamenwerking het ontgelden in Het rijk van de schaarste (dat overigens nog wel over heel wat meer gaat). Zijn meest recent afgevuurde pijl treft een van de jongste en welgekoesterde loten aan de stam van de moderne beschaving, de zogenaamde ‘humanitaire interventie’. Kosovo is in dit verband voor Achterhuis aanleiding tot een scherpe kritiek op hoe heden ten dage door politici en intellectuelen tegen politiek aangekeken wordt, namelijk door een morele bril. En politiek moet men nu juist scherp onderscheiden van moraal, zo kan men de grondstelling van Achterhuis samenvatten. ‘Wie de slachtoffers centraal stelt zonder naar de politieke context te kijken kan wel eens meer slachtoffers maken dan helpen’, zo luidt het citaat van pagina 70, dat grootgedrukt op de achterflap prijkt. ‘Goede bedoelingen’ maken meer kapot dan ons lief is. Voor het uitwerken van deze stelling gaat hij te rade bij Machiavelli en Hannah Arendt.

De mislukking van ‘Kosovo’

Ervan uitgaande dat niet ieder van de drukbezette lezers van Wapenveld er binnen afzienbare tijd toe komt om Achterhuis’ (overigens meeslepend geschreven) essay zelf ter hand te nemen, zal ik eerst enkele hoofdpunten ervan weergeven. Vervolgens zal ik – zoals te doen gebruikelijk – een aantal kritische opmerkingen maken.

De NAVO-aanvallen op Kosovo mogen in naam een klinkende overwinning opgeleverd hebben, in feite is de hele operatie een mislukking gebleken aldus Achterhuis. De morele en nobele doelen van de oorlog zijn niet gerealiseerd. Het primaire doel van de oorlog was de voorkoming van een humanitaire ramp in Kosovo, nader bepaald: de voorkoming van de verdrijving van de Kosovaarse Albanezen. Direct na het begin van de oorlog begon echter precies deze verdrijving en ze werd vrijwel volledig uitgevoerd. Eerste doel mislukt. Een tweede doel was het veilig stellen van een multi-etnisch Kosovo. Na afloop van de oorlog was Kosovo grotendeels mono-etnisch geworden: het werd een vrijwel volledig Albanees gebied, waar Serviërs tot op de dag van vandaag hun leven niet zeker zijn. Tweede doel mislukt. Een zeer mager resultaat voor wat gepresenteerd werd als een nieuw fenomeen in de wereldgeschiedenis, een oorlog die niet uit eigenbelang maar uit humanitaire motieven werd begonnen. ‘Moralpolitik’ in plaats van ‘Realpolitik’.

Hierachter ziet Achterhuis een simplistische visie schuilgaan op de relatie tussen doelen en middelen in de politiek. In feite zijn we in de internationale politiek nog in het geheel niet bevrijd van de maakbaarheidsideologie, die meent door het toepassen van de juiste recepten de ideale wereld te kunnen verwerkelijken. Het doel-middel schema, zo reposteert Achterhuis, is echter helemaal geen politiek bruikbaar schema. Teveel heeft men in de politiek te maken met mist, met onzekerheid, met onvoorspelbaarheid, met onbedoelde en onvoorziene gevolgen. In de politiek heeft men altijd te maken met een veelheid van actoren, die allemaal hun eigen bedoelingen en handelingsoriëntaties hebben. Wat er precies uitkomt als zij allemaal op elkaar inwerken is volstrekt ongewis.

Die maakbaarheidsideologie ziet Achterhuis binnen de huidige internationale politiek op een aantal punten wel heel pertinent worden. Ten eerste meent men dat het niet nodig is om zich in het geval men zich met een bepaald gebied bemoeit ook op de hoogte te stellen van de historische en culturele context.

Ten tweede komt de maakbaarheidsgedachte ook wel heel treffend uit in het volmaakt-klinische karakter van de Kosovo-operatie. Het was de eerste oorlog in de geschiedenis, waarbij een van de strijdende partijen geen enkel verlies te betreuren had. Niemand had zijn leven veil voor Kosovo. Het enige wat er op afgestuurd werd waren slim samengestelde bundeltjes van wat staal, wat chips, wat draadjes, enkele elektromotortjes en natuurlijk een vracht explosieven. Elk slachtoffer aan NAVO-zijde zou de steun voor de oorlog – hoe verheven ook de doelen – met exponentiële snelheid hebben doen afnemen, wisten de NAVO-leiders. Nu moeten we het ons niet zo voorstellen dat Hans Achterhuis daarom het liefst barrevoets de Balkan op had willen rennen om met zijn blote vuisten Servië te lijf te gaan (eventueel nog met een of ander curieus mes zoals recent vier andere Nederlanders wel geprobeerd hebben, als we de Servische autoriteiten mogen geloven). Wel wijst hij er op dat het bijna onmogelijk is om van mensen te vragen hun leven te geven als het niet gaat om een bedreiging van het eigen land of de eigen directe belangen. De weerstand tegen de mogelijkheid van slachtoffers verlamt de ‘humanitaire interventie’ en omgeeft haar van meet af aan met een zware militaire handicap.

Dat brengt Achterhuis op nog een thema in het kader van de ‘moralisering van de politiek’, namelijk de heerschappij van de emoties. Door emoties overmand trekken we de beurs voor Biafra, zetten we enorme ontwikkelingsprojecten op, sturen soldaten zonder wapens naar Srebenica, en vervolgens wapens zonder soldaten naar Servië – in alle gevallen zonder ons nuchter rekenschap te geven van de specifieke situatie. Zien we plotseling echter een van onze eigen mensen lijden, dan slaat onze sympathie weer om naar de andere kant en vieren we uitbundig feest als in elk geval ‘onze jongens’ de dans ontsprongen blijken.

‘Hyper-ethische’ kritiek

In zijn essay geeft Achterhuis blijk van een grote sensitiviteit voor de ambiguïteit van politiek optreden, voor de altijd dubbelzinnige verhouding van politiek en moraal. Het is een sensitiviteit, die vaak node gemist wordt, zeker in de pers en vaak ook in de politiek. Politiek is dikwijls veel mistiger dan in de publieke presentatie blijkt.

Tegelijk creëert Achterhuis mijns inziens ook nogal wat nieuwe mist. Deels is dat om zo te zeggen ‘interne mist’: punten, waarvan het me ook na herhaalde lezing maar niet lukken wil ze te begrijpen. Ik zal de eerste zijn om toe te geven dat dat waarschijnlijk aan mij ligt – aan Achterhuis’ kraakheldere schrijfstijl kan het in elk geval niet liggen. Ik zal dan ook maar zo goed mogelijk proberen deze punten op tafel te leggen.

En dan is er ook ‘externe mist’: zaken die hij voor mij helder uiteenzet, maar die mijns inziens de wereld buiten zijn essay, i.c. de politiek van humanitaire interventie niet echt verhelderen en het denken erover niet echt verder helpen.

De mist binnen het essay zelf wordt voor mij met name veroorzaakt door de schimmige rol van Machiavelli. Op zich is het gedurfd om de Florentijn, de zestiende eeuwer die in zijn eigen tijd al snel tot de spreekwoordelijke verpersoonlijking van de immoraliteit werd en dit sindsdien is gebleven als leidsman op te voeren in een tijd van moralisering van de politiek. Achterhuis – zoveel is duidelijk – zet Machiavelli in als kritiek op de Navo-politiek. Echter, in zijn analyse van de Navo-politiek blijkt dat de Navo feitelijk veel ‘Machivellistischer’ heeft geopereerd dan het zich op het eerste gezicht liet aanzien. In Machiavelli prijst Achterhuis bijvoorbeeld het besef dat men in de politiek zich niet al te zeer moet bekommeren om de moraliteit van de middelen. Het eerste wat een heerser af moet leren is goed te willen zijn. De heerser moet echter wel de schijn ophouden goed te zijn en het goede na te streven. Tegelijk kritiseert Achterhuis de Navo precies hierin dat zij wel de schijn ophield een humanitaire operatie uit te voeren, maar gewoon ordinaire machtspolitiek bedreef, waarbij de middelen zeker niet strookten met de schone humanitaire doelen – quod licet Machiavelli, non licet Navo. Achterhuis zelf is zich van deze curieuze discrepantie enigszins bewust: hij spreekt hier van ‘duizelingwekkende perspectieven’, een ‘verwarrende dialectiek’, ‘ook de Navo blijkt Machiavelli’s lessen ter harte te kunnen nemen’.

Dit is verstrekkender dan Achterhuis schijnt te beseffen: of Achterhuis’ essay is onder de oppervlakte een uitvoerige loftuiting op de Navo, die volgens Machiavellistische principes een machtsoperatie heeft uitgevoerd of het essay is onder de schijn van het tegendeel een diepgaand morele kritiek op de kloof tussen doelen en middelen zoals die in de operatie aan de orde was. In beide gevallen verdwijnt de pointe van het essay in de mist. Althans, zo lijkt het me.

Zonder dit nu helemaal te kunnen aantonen heb ik het gevoel voor de tweede optie te moeten kiezen. Het essay leest als een morele kritiek, zelfs een hyper-morele kritiek op ‘politiek van goede bedoelingen’. Want in wat voor wereld leeft Achterhuis eigenlijk? Kennelijk in een wereld waar in absoluut licht tegenover absoluut donker staat, een wereld die enerzijds zo zuiver is dat moraal er volstrekt onbezoedeld moet en kan blijven en anderzijds zo duister dat waar die zuivere moraal niet haalbaar is zij dan ook maar direct geheel van het toneel moet verdwijnen, tertium non datur. Of men is geheel moreel, of men is het niet en laat men het dan ook niet proberen. Beter is het dan niets te doen. Volgens Achterhuis’ criteria zouden vanuit deze logica wellicht ook de Amerikaanse interventies in Europa gedurende twee wereldoorlogen niet door de beugel kunnen.

Wat voortdurend stoort in Achterhuis’ analyses is de wel heel gemakkelijke doorkoppeling van ethische doelen naar utopische idealen en dan direct naar totalitaire dreigingen en uitkomsten. Het alles of niets schema dringt zich steeds op. Kernpunt van zijn recente werk, ook in De erfenis van de utopie is de afwijzing van het utopische adagium ‘alles is politiek’, dat uiteindelijk aan totalitaire consequenties niet kan ontsnappen. In de utopie wordt alles in dienst gesteld van het bereiken van een ideale wereld – en men gaat er over lijken. Hiertegenover pleit Achterhuis geïnspireerd door Hannah Arendt voor een zeer beperkte opvatting van politiek, waarin noch morele overwegingen noch sociale kwesties aan de orde zijn maar waarin het bovenal gaat om de uitwisseling van gezichtspunten. Vreemd genoeg wordt deze hele beperkte en a-morele opvatting van politiek vervolgens wel van een enorm gewicht voorzien. Het is het hoogste doel en bereik van het menselijk leven (132). Politiek wordt dan een soort eindeloos debat dat als hoogste doel het debat zelf heeft. Kort samengevat: niet alles is politiek, maar politiek is wel alles zolang het maar gaat over (bijna) niets. Deze uitkomst bevredigt even later toch ook weer niet, gezien zijn pleidooi om – anders dan Hannah Arendt wilde – in hoe langer hoe meer gebieden van de samenleving deze opvatting van politiek gestalte te geven (134vv).

Gerechtigheid

Als het gaat om de ‘externe mist’ zijn er drie punten die ik naast Achterhuis’ beschouwingen wil leggen. De eerste twee betreffen woorden die in zijn essay opvallend ontbreken. Het derde punt heeft betrekking op de rol van het christelijk geloof.

Het eerste woord dat ontbreekt is ‘gerechtigheid’. Het woord komt bij Achterhuis vrijwel niet voor en als het wel voorkomt dan met een negatief voorteken, als een absoluut ideaal dat mens en wereld vernietigt, fiat justitia, pereat mundus (137). En Achterhuis kiest liever voor de mundus, de wereld dan voor de gerechtigheid. De vraag is of deze tegenstelling echter wel zo absoluut is. Al vroeg in de christelijke traditie heeft men bijvoorbeeld onderscheid gemaakt tussen de absolute gerechtigheid en de relatieve gerechtigheid. De ‘relatieve gerechtigheid’ had dan precies betrekking op de politieke orde. Ze was wel door de absolute gerechtigheid geïnspireerd, maar had alle gedachten van een te realiseren volmaaktheid uitgebannen. Men kon hier over relatieve gerechtigheid spreken omdat – anders dan in de Griekse polis-idealen waar Achterhuis zich in het voetspoor van Arendt op oriënteert – politiek voor de christelijke kerk juist niet ‘hoogste doel en bereik van het menselijk leven’ was. Politiek is de sfeer van de voorlopigheid, van de gebrokenheid, van het ad interim. Binnen die sfeer moest echter wel degelijk ‘íets van’ gerechtigheid gestalte krijgen – wilde de staat tenminste ontkomen aan de kwalificatie ‘roversbende’ waarmee bijvoorbeeld Augustinus haar dreigde. Echter, de spanning tussen de relatieve en de absolute gerechtigheid kon men uithouden vanuit een transcendent perspectief, in dit geval de verwachting van het eeuwige leven. Waar deze verwachting uit de christelijke ervaringshorizon verdwijnt, kan men ook de relatieve gerechtigheid niet meer uithouden. De absolute gerechtigheid moet gerealiseerd worden in het hier en het nu. En al wat zich daartegen verzet dient geweerd en uitgeroeid te worden. Dit nieuwe christelijke/post-christelijke ervaringscomplex is inderdaad, zo is achteraf te zeggen, een van de plaveisels geworden op de weg naar de totalitaire systemen van de twintigste eeuw.

Echter, ook in de moderne tijd zijn er relatieve gerechtigheidsconcepties geformuleerd. Hierbij gaat het doorgaans om een aantal basale eisen en spelregels waaraan politieke gemeenschappen moeten voldoen. Daar valt vaak weinig utopisch aan te ontdekken. Toch zijn ze van het grootste belang voor de betreffende samenlevingen. Voorbeelden: juist Hannah Arendt heeft in On Revolution het ideaaltypische verschil uitgewerkt tussen de Amerikaanse Revolutie, die een constitutio libertatis was en de Franse Revolutie, die een novus ordo saeclorum beoogde. De Amerikaanse revolutie kan men in de sfeer van de relatieve gerechtigheid plaatsen, de Franse in de sfeer van de absolute gerechtigheid. Aan die Amerikaanse gerechtigheidsopvatting hebben we vervolgens ook de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens te danken, die ik ook bij voorkeur in de sfeer van de relatieve gerechtigheid situeer. Verder is te denken aan de niet-utopische gerechtigheidsconcepties die vanuit katholieke (bijv. Jacques Maritain) en protestantse zijde (bijv. Dooyeweerd) geformuleerd zijn en die men wel met de noemer ‘publieke gerechtigheid’ aanduidt.

De twintigste eeuw, die het toneel geweest is van onnoemelijke politieke horreur, is ook het toneel geweest van de stappen om iets van relatieve gerechtigheid ook in het verkeer tussen staten gestalte te geven. Stukje bij beetje. Met veel mislukkingen. En toch. Er is onmiskenbaar een weg ingeslagen waarbij de absolute macht van soevereine staten doorbroken wordt en soevereiniteit (die zestiende eeuwse uitvinding om de absolute machtsaanspraken van jonge vorstenhuizen te heiligen) ook verbonden gaat worden met verantwoordelijkheid en verantwoording afleggen binnen de ‘statengemeenschap’ op basis van de Universele Verklaring. Dat is winst. Het betekent op geen enkele manier dat we nu een soort eschatologisch heilsrijk binnentreden. Het betekent alleen maar dat aan alle politieke machtsdragers, inclusief dictators, geleidelijk aan duidelijk wordt dat er grenzen zijn aan hun macht. Een volgende stap is om dit ‘duidelijk maken’ desnoods en zo mogelijk ook fysiek te laten plaatsvinden. Bij horten en stoten krijgt in het internationale verkeer een bepaalde mate van afdwingbaarheid gestalte op basis van mensenrechten (maar die niet altijd per direct kan voorkomen dat schendingen van mensenrechten plaatsvinden). Kosovo is een stap in dit proces. In het kader van de lijn ‘Europees Statenstelsel - Volkenbond - Verenigde Naties - Universele Verklaring van de Rechten van de Mens’ kunnen ‘Kosovo’ en bijvoorbeeld ook de ‘Pinochet-affaire’ een stap zijn in de richting van relatieve gerechtigheid ook op internationaal niveau. Een stap, meer niet.

Compromis

Dat brengt mij op het volgende punt, het ontbreken van het woord ‘compromis’. Wie politiek bedrijft moet vuile handen maken. Achterhuis weet het (hij wijdt er een hoofdstuk aan onder de titel ‘De vuile handen, het schone geweten’), iedereen weet het. Het merkwaardige is nu echter dat dat voor Achterhuis geen enkel probleem is, zolang men die vuile handen maar niet maakt met een morele oriëntatie in het achterhoofd of er een morele rechtvaardiging aan geeft. Het is inderdaad een bijzonder heikel punt. De relatieve gerechtigheid is een compromis-gerechtigheid. Het is een poging om voorzover de situatie dat toelaat en de balans tussen doelen en middelen enigszins te overzien is iets van de absolute gerechtigheid concreet hier en nu in alle voorlopigheid vorm te geven. Waar de grens precies ligt is niet in het algemeen te stellen. Het vergt uiterste waakzaamheid en stap voor stap beslissingen, heel concreet en van geval tot geval. Karl Popper sprak van ‘piecemeal engineering’, maar zelfs dat riekt teveel naar maakbaarheid. Hier passen geen grote morele rechtvaardigingen, maar slechts rechtvaardigingen, die de dilemma’s eerlijk articuleren en de concrete afwegingen laten zien.

Ik geef een klassiek voorbeeld. In Aeschylus’ tragedie De smekelingen maakt Pelasgos, de koning van Argos zij volk deelgenoot van zijn worsteling: de opgejaagde dochters van Daneus asiel te verlenen en zo weliswaar het asielrecht te eerbiedigen maar een oorlog met de zonen van Egyptus te riskeren, dan wel de vluchtende dames dit recht te weigeren om de lieve vrede wil. Dergelijke situaties zijn aanleiding tot debat, geen a-moreel debat, maar juist een debat op het snijvlak van moraal en situatie. Daarom ben ik het volledig met Achterhuis eens dat het een ernstige misgreep van premier Kok was om op 25 maart het volk niet toe te spreken. (Terzijde: vergelijk dit eens met Lubbers, die in 1983 in de Haagse Houtrusthallen een deinende menigte hem uitfluitende en de rug toekerende vredes-apocalyptici deelgenoot durfde te maken van zijn moreel-politieke dilemma’s en zo in een tot op het bot verdeelde natie toch weer het gesprek op gang wist te brengen. Daarom ben ik van mening dat alleen al hierom deze de afgelopen jaren zo afgezeken oud-premier dringend aan een herwaardering toe is. Einde terzijde.)

De balans is hier heel precair. Heel gemakkelijk ontstaat er – zeker in een media-wereld – een collectieve ‘Begeisterung’ voor het verheven doel, die stukbreekt zodra de eerste lijkzak te voorschijn gehaald moet worden. Of men laat alle denkbare zwarte scenario’s in de situatie zo zwaar wegen dat actie niet meer mogelijk is. En dan spreek ik nog niet eens over het grote risico van het vastgezogen worden in de doelen, waarbij de middelen hoe langer hoe massiever gaan worden om alsnog de eenmaal gestelde doelen te bereiken (zeg maar de Vietnam-spiraal, die uiteindelijk resulteren kan in de vernietiging van de mogelijkheden om zelfs nog maar iets van de gehoopte doelen te realiseren).

Onbedoelde gevolgen

Dat brengt mij op een derde punt. Dit betreft de ‘unintended consequences’ waar Achterhuis wel veelvuldig over spreekt. Hij valt Ankersmit bij die de twintigste eeuw karakteriseert als de ‘eeuw van de onbedoelde gevolgen’. Ik vermoed overigens dat dit niet een erg onderscheidend kenmerk is. Onbedoelde gevolgen vormen waarschijnlijk altijd en overal de brandstof van de politiek. Mijn punt is vooral dat de mogelijkheid – of beter de zekerheid – van onbedoelde gevolgen nooit een argument kan zijn tegen een bepaalde beslissing. Immers, ook de ‘non-decision’ of de niet ondernomen actie heeft zeker zijn onbedoelde gevolgen. Achter de beslissing om in Kosovo in te grijpen ligt mijns inziens het late trauma van een niet-beslissing, München 1938.

In de uiterst complexe situatie van het voormalig Joegoslavië zijn er geen ‘oplossingen’. Er zijn slechts stappen, die op het wankele snijvlak van moraal en situatie gezet kunnen worden of niet gezet kunnen worden. En van elke stap zal men leren, zoals ‘Kosovo’ ook een leerresultaat is van Bosnië. En terwijl men leert, soms door zware tragedies heen, weet men tegelijk nooit of men iets zinvols geleerd heeft omdat elke volgende situatie weer anders is dan de vorige. Dit soort ambivalenties van de politiek heeft Achterhuis indringend geanalyseerd. Zijn kritiek op de emotie-politiek, de risico’s en de hypocrisie ervan, is scherp maar snijdt hout. De eindafweging valt bij mij echter toch – voorzover ik het nu kan zien en dan nog met bonzend hart – anders uit.

Ik sluit af op 25 september 2000. De berichten zijn dat Slobodan Milosevic de verkiezingen van gisteren met grote cijfers heeft verloren. Wat zal er gebeuren? Een week is erg lang in de politiek. En tegelijk: 50 jaar is erg kort op de Balkan. Waar niet eigenlijk?

  1. Hans Achterhuis, Politiek van goede bedoelingen, Amsterdam, Boom, 1999 (Boom essay), 144 blz.
  2. Metro, 11 januari 2000.