Een vaste burcht is onze God

Het kerklied als vertolking van het evangelie 5

Van de 37 liederen die Luther geschreven heeft is het lied over de vaste burcht het bekendste geworden. Het is voor velen hèt Lutherlied bij uitstek, het lied voor de Hervormingsdag, 31 oktober. Ook in gemeenten, waar men in de kerkdiensten zich beperkt tot de psalmen, wordt op of rondom die datum een uitzondering gemaakt voor het ‘Een vaste burcht’.

Het heeft in het verleden het karakter van een strijdlied gekregen waaraan zich vaak allerlei anti-papistische gevoelens konden hechten. Een kind kon begrijpen aan wie we dachten als we op 31 oktober zongen van de ‘vijand die met opgestoken vaan aanrukt’. De martiale vertaling van J.J.L. ten Kate – gezang 96 in de zogenaamde Bundel 38 – alsmede de massieve melodie op hele noten die in de 18e eeuw de oorspronkelijke ranke melodie verving, versterken dit strijdbare karakter. En als de organist dan na de zegen de uitbundige koraalfantasie van Jan Zwart inzette, klonk je dat in de oren als een militante parafrase van het ‘Uw dienst in de wereld begint nu’.

Weerzin

Ik weet niet voor hoeveel gemeenten dit alles anno 2000 nog opgaat. Ik heb het vermoeden dat buiten de gereformeerde gezindte aan de hervormingsdag weinig of geen aandacht gegeven wordt en dat het Lutherlied zelden gezongen wordt. Nog sterker: er zijn nog al wat negatieve geluiden te beluisteren rondom dit lied. Velen kunnen de traditionele koppeling van dit gezang en 31 oktober niet meer meemaken. De anti-papistische sfeer van vroeger rondom het Lutherlied wekt in een tijd van oecumene en tolerantie bij velen weerzin op.

Zo schrijft Ad den Besten in het Compendium dat de manier waarop dit lied op 31 oktober in de Utrechtse Dom gezongen werd als een martiale strijdzang tegen de opdringende roomsen, hem met een mengsel van vage angst en weerzin vervulde. Die negatieve gevoelens werden nog versterkt door een ervaring in Berlijn gedurende de oorlog. In een kerkdienst, waarin een echte ‘Duitse Christen’ voorging, werd het Lutherlied aangeheven, als een strijdzang tegen de opdringende Russen. Ad den Besten zegt dan: ‘Zomin als ik in mijn jeugd pro rooms was geweest, zomin was ik toen heimelijk pro-russisch (…). Maar ik had ineens het gevoel dat het “Lutherlied” eigenlijk niets anders was dan een soort kerkelijk “Horst Wessel”-lied’.

Ik denk dat we die weerzin en die huiver van Ad den Besten wel herkennen. De geestelijke kaalslag en de vrieskou van de secularisatie maken dat we in onze tijd allemaal een toontje lager zingen. Ook wie de verschillen tussen Rome en de Reformatie serieus neemt, heeft doorgaans weinig behoefte aan een anti-houding. Veeleer verheugen we ons als we over en weer sporen van toenadering bespeuren. Hebben we als christenen van welke confessie ook elkaar in onze ontkerstende samenleving niet hard nodig?

Het onheilig gebruik dat bovendien van Luthers lied gemaakt is in allerlei binnenkerkelijke conflicten, waarbij het geannexeerd werd voor het eigen gelijk – mijn vijanden zijn Gods vijanden – maakt ons tot gewaarschuwde mensen. Hoe ver zijn we hier verwijderd van de ware militia Christi en van de geestelijke wapenrusting van geloof en gebed!

Psalm 46

Toch getuigt het anderzijds van weinig geestelijke mondigheid als de afrekening met een krijgshaftig verleden zou betekenen dat we geen aandacht meer kunnen opbrengen voor de wezenlijke inhoud van dit kerklied. Wij doen er daarom goed aan om aandachtig te luisteren naar de woorden van dit lied om de intentie en daarmee ook de kracht ervan op het spoor te komen. We worden daarbij geholpen door de vertaling in het Liedboek die het oorspronkelijke lied over het algemeen trefzeker weergeeft [1].

Luther zelf schreef boven zijn lied: ‘Der 46. Psalm – Deus noster refugium et virtus (God onze toevlucht en sterkte)’.

Het gaat te ver om te spreken over een berijmde psalm; zelfs het woord ‘bijbellied’ is hier niet op zijn plaats. De psalm moge voor Luther een inspiratiebron zijn geweest, het is dan toch wel een zeer vrije herdichting geworden. Al wil ik er wel bijzeggen dat Luther voor mijn gevoel de bedoeling van de psalm trefzeker in zijn lied heeft weergegeven.

Exegeten wijzen erop dat Psalm 46 een lied is met een eschatologische klank. De dichter zingt een loflied op de HERE als de Toevlucht van Israël en Jeruzalem in de crisis van de tijd. Het is een lied waarin een krachtig Godsvertrouwen doorklinkt. Al staat de aarde te trillen op haar grondvesten, al worden we verschrikt door het rumoer van de geschiedenis, toch vrezen we niet: De HERE, de God van Jakob is met ons! God is ons een toevlucht. Dat is het wat de toonhoogte van dit lied bepaalt:

Een vaste burcht is onze God
een wal, die ’t kwaad zal keren
zijn sterke arm houdt buiten schot
wie zich niet kan verweren.

Dat is niets minder dan een belijdenis in de strijd van het geloof. Want dat aspect van strijd en vijandschap is in dit lied volop aanwezig.

Der alt böse Feind

Maar wie is de vijand dan die het op ons gemunt heeft? Kunnen we daar historisch onze vingers achter krijgen? Wie had Luther op het oog? Juist hier rijzen vele vragen.

Het lied werd voor het eerst gepubliceerd in 1529. Maar wanneer Luther het geschreven heeft weten we niet. Sommigen denken aan de gebeurtenissen rond de rijksdag van Worms in 1521. Anderen aan 31 oktober 1527, tien jaar na het aanslaan van de 95 stellingen. Ook zoekt men de Sitz im Leben wel in de spannende dagen rondom de tweede rijksdag van Spiers toen de rooms-katholieke standen zich aaneensloten en er een situatie ontstond die voor de volgelingen van Luther ongunstig dreigde uit te vallen. Of moeten we nog weer een heel andere kant uitkijken en heeft Luther bij de vijand in eerste instantie gedacht aan de Turken die in 1529 voor de poorten van Wenen verschenen? We weten dat de hervormer die Turkse dreiging zeer somber inzag en de aftocht van het Turkse leger als een wonder van God beschouwde.

Paus òf Turk, paus èn Turk … zeker weten doen we het niet.

Maar misschien moeten we ook niet teveel willen duiden. Daarmee fixeer je zo’n lied op een bepaalde periode en zo’n historische fixatie gaat dan weer een eigen leven leiden. Het lied zelf zet ons op een ander spoor:

De vorst van het kwaad,
de aartsvijand staat
geharnast in ’t veld;
in list en in geweld
kan geen hem evenaren.

Waar de Here God zich openbaart als de vaste toevlucht en de sterke toren, waar dat als evangelie gezegd en gezongen wordt, treedt ook de anti-macht op als belichaming van de opstand tegen het klare spreken van God: ‘der alt böse Feind’ zoals Luther letterlijk zegt. Dat herinnert ons aan Genesis 3 en Openbaring 12.

Achter het woeden van volken en overheden weet Luther van een andere macht en een andere bedreiging: de duivel, de diabolos, de lasteraar. Om die machtsstrijd gaat het in dit lied. Ik denk aan de titel van Obermans beroemde biografie: Luther, Mensch zwischen Gott und Teufel. En wie enigermate op de hoogte is van Luthers levensstrijd weet dat voor hem die worsteling bepaald geen schimmenspel was, maar een strijd op leven en dood, een voortdurend aanwezige dreiging, een permanente aanvechting waarbij alleen het vertrouwen op het Woord uitzicht biedt.

Het optimisme van de Verlichting kon met deze Luther nauwelijks iets beginnen. Primitief bijgeloof en geantiqueerde mythologie, die voor een weldenkend, rationeel ingesteld mens hebben afgedaan. Misschien beginnen we in onze tijd weer iets van die ‘wunderlicher Krieg’ zoals Luther in een ander lied zegt, te verstaan. Want de twintigste eeuw heeft ons in aanraking gebracht met huiveringwekkende vormen van kwaad, demonische machten die het leven teisteren en kapot maken.

Angst

Maar roep je met dit soort beelden over de vorst van het kwaad, geprojecteerd tegen de achtergrond van het historisch gebeuren van de 16e eeuw niet het vijandsdenken op, waar we juist zo onze bekomst van hebben? Is het allemaal toch niet erg tijdgebonden? De Franse historicus Jean Delumeau heeft erop gewezen hoe de laat-middeleeuwse mens op de drempel van de nieuwe tijd overspoeld werd door angsten die op allerlei wijze naar buiten braken in jodenpogroms, heksenwaan, brandstapels en inquisitie.

Kom je in het Lutherlied niet diezelfde angsten tegen, die het leven en samenleven vergiftigen? Er is stellig reden voor die vragen. Hoe vaak komt het niet voor dat mensen hun angsten projecteren op de ander, die dan zonder meer de vijand wordt met alle schadelijke gevolgen van dien.

Maar J.T. Bakker wijst er terecht op dat we ons zo van Luther niet kunnen afmaken. Die woorden over de ‘alt böse Feind’, leggen dieptedimensies van ons bestaan bloot, waarover we anders heen leven. Het zijn de dieptedimensies die we ook in het evangelie met zijn spreken over hemel en hel, Christus en de duivel, tegenkomen. In dat verband merkt Bakker op: ‘Neem uit het evangelie de woestijn van de verzoeking en de berg van de verheerlijking weg en je houdt het platteland van een gereduceerde ééndimensionaliteit over.’

Luther heeft dit evangelie tot in zijn kern verstaan en verwoord. Zijn lied roept geen irrationele angsten op, maar bepaalt ons bij de reële werkelijkheid van onze situatie in het licht van Gods openbaring, de werkelijkheid van een verloren bestaan, aangevreten door de machten van zonde, duivel en dood.

Jezus Christus is ’t

Dat alles klinkt rijkelijk pessimistisch en – ik geef het toe – een dergelijk spreken heeft maar al te dikwijls geleid tot een doemdenken, waarbij gevoelens van onmacht de mens vastnagelden op die uitzichtsloze situatie. Maar wij zouden Luther dan toch wel zeer slecht verstaan. De vijand wordt uit dat donker van list en bedrog gehaald en gezet in het licht van Gods bemoeienis met een wereld in opstand en zijn heilrijk ingrijpen in ons verloren, ten dode gedoemde bestaan. Ik wijs op dat andere lied van Luther dat in het Liedboek direct op ‘Een vaste burcht’ volgt: Nun freut euch lieben Christen gmein, Verheugt u, christenen, te saam!

Voor die vreugde is reden, want er is er Een die het voor ons opneemt in de strijd tegen het demonische kwaad, tegen de vijand: Gods uitverkorene, de Messias.

Zo gij ’t nog niet wist:
Jezus Christus is ’t,
de Heer van ’t heelal
die overwinnen zal, –
God zelf staat ons terzijde.

In de oorspronkelijke tekst staat het nog krachtiger: Er heiszt Jesu Christ, der Herr Zebaoth und ist kein ander Gott…! En nu kun je natuurlijk vanuit een nauw exegetisch geweten de vraag stellen of Luther met zijn identificatie tussen ‘de Here der heerscharen’ uit Psalm 46 en Jezus Christus niet te ver gaat en of je een oudtestamentische psalm zo direct christologisch mag lezen. Dat is hermeneutisch een interessant vraagstuk. Maar wij moeten een lied niet stuk-exegetiseren.

Waar het om gaat is dat de God van Israël, Jakobs God zo tot ons gekomen is als de God-met-ons, Immanuël.

Als ‘Een vaste burcht’ wordt aangeheven als een strijdlied in kerkelijke conflicten zie je altijd weer dat het evangelie verwordt tot een ideologie: God als randschrift of versiering van ons bestaan, God als degene die zijn handtekening onder onze acties en plannen zet.

Maar dan misbruiken we de Naam. Want het is juist wezenlijk voor deze God, dat Hij niet over zich beschikken laat. Israël heeft dat in zijn geschiedenis menigmaal ervaren (vgl. 1 Sam. 4). Luther heeft dat trefzeker aangevoeld. Und ist kein ander Gott. Zulke woorden onderstrepen de uniciteit van de Naam en het werk van de Here Zebaoth en vormen het meest afdoende wapen tegen elke annexatie. Ooit heeft een Engels geleerde Luthers theologie eens samengevat in de woorden Let God be God! Je zou dat ook naar aanleiding van dit lied kunnen zeggen.

Geloofszekerheid

In plaats van in te spelen op de angsten werkt de verkondiging van de Naam juist bevrijdend. De machten worden onthuld in hun machteloosheid als door Christus overwonnen vijanden.

Al wordt de wereld ook een hel
en ’t leven niets dan lijden,
wij vrezen niet, – Immanuël
zal stellig ons bevrijden.

Zulke woorden kunnen makkelijk misbruikt worden als goedkope stichtelijkheden en vrome frase. En dat gebeurt overal waar een parmantige zelfverzekerdheid in de vorm van stoere orthodoxie of liberale braafheid aan het woord komt. Maar in dit lied staan de hierboven geciteerde regels in de context van de belijdenis:

Al onze macht is ijdelheid:
wij gaan terstond verloren,
wanneer de held niet voor ons strijdt,
die God ons heeft verkoren.

Hoe weinig er maar voor nodig is om de zekerheid van het geloof (de certitudo) in te ruilen voor de securiras, de valse zekerheid merken we als we enkele regels uit de veelgezongen berijming van Ten Kate naast de oorspronkelijke tekst leggen. ‘De zege is ons beschoren’ is toch net iets anders dan ‘Das Feld musz er behalten’.

De theocentrische accenten van Luther maken bij Ten Kate plaats voor woorden waarin de vrome mens onderwerp van de zin is: ‘Geen aardse macht begeren wij’ in plaats van ‘Al onze macht is ijdelheid’. En nog storender is de vertaling van ‘So fürchten wir uns nicht zu sehr / Es soll uns doch gelingen’ door ‘Toch zal geen vrees ons nederslaan, toch doen wij het krijgslied schallen’. Ineens krijgt het lied een andere toon: ‘Hoe ook de satan woedt, wij staan hem voet voor voet, wij tarten zijn geweld…’

Ik denk dat juist die misplaatste nadruk op wat wij doen, die vrome zelfverzekerdheid het lied bij velen een slechte naam heeft bezorgd. Dat geloven een spannende zaak is, een gevecht op hoop tegen hoop en dat een christen daarin alleen maar staande kan blijven door de genade van Christus komt dan niet meer over.

Ook die woorden uit de laatste strofe over de tiran die mag roven wat hij wil, gaan dan al heel snel wat overmoedig klinken.

Het Woord alleen

Voor die overmoed kun je Luther niet aansprakelijk stellen.
Al te zeer had hij ervaren hoe in de strijd tegen de machten alleen de beloften van God houvast bieden en niet ons sterke geloof of onze krijgshaftigheid. ‘Een woord, en hij moet vallen’. Dat herinnert ons aan de geschiedenis van de verzoeking in de woestijn, aan het geloof van Christus, die in die worsteling geen ander houvast heeft dan het ‘Er staat geschreven’. Maar dat is dan ook afdoende.

Gods heilig woord alleen houdt stand,
Gods waarheid zal ons staven.
Hij leidt ons en met milde hand
schenkt Hij zijn geestesgaven.

De Reformatie is vaak getypeerd als de beweging van het sola: de Schrift alleen, de genade alleen, Christus alleen. Losgemaakt van de werkelijkheid van het christelijk leven als een leven in de aanvechting, kan zoiets verworden tot een theorie. Maar wie in die werkelijkheid zijn machteloosheid ervaart, ontdekt hoe vertroostend en vreugdevol zo’n woord gaat klinken. Vreugde temidden van de angst en de dreiging. Bach heeft die beide aspecten onnavolgbaar mooi vertolkt in Cantate 80.

Geen militaire mars

‘Een vaste burcht’ is niet ‘een heldenlied dat met machtige schreden in majesteitelijke kracht en zekerheid als een geharnast strijder voortschrijdt’ (Paul Althaus). Het is een Christus-hymne; het zingt van Hem die ons draagt door de diepte heen. Zo alleen kan en mag het zijn plaats hebben op 31 oktober. Maar waarom alleen op die dag? Waarom zou je het lied ook geen plaats kunnen geven in de weken na Pasen, op weg naar het Pinksterfeest?

En als we het zingen, dan het liefst op de manier waarop Luther het bedoeld heeft met die heel aparte ritmiek zoals we die weer terugvinden in het Liedboek. Het vraagt wat oefening en training. Maar dat mag het ons ook wel waard zijn. In de militia Christi zijn de voeten immers geschoeid met de bereidvaardigheid van het evangelie van de vrede (Ef. 6:15). Daar past geen ‘marche militaire’ bij, maar een lichtvoetige melodie, waarin de vreugde doortintelt om Hem die voor ons strijdt en overwint.

Literatuur
J.T. Bakker, Luther in de spiegel van zijn liederen, Kampen 1983.

  1. Gezang 401, Liedboek voor de kerken, vertaling Ad den Besten en Jan Wit.