Verzekerd en zorgeloos

Fransiscus van Assisi en het goede leven.
Hieronder had een interview moeten staan met prof.dr. Th.H. Zweerman. Dat kon helaas vanwege zijn ziekte niet doorgaan. Het onderstaande is een poging tot verwerking van zijn werk, dat op zijn beurt weer een toepassing van leven en geschriften van Franciscus van Assisi is. Deze stichter van de tot op de huidige dag bestaande armoedebeweging spreekt bij monde van franciscaan Zweerman woorden en daden die vanuit de 13e eeuw (door)resoneren in onze hedonistische cultuur . Theo Zweerman was van 1984 tot 1991 gewoon hoogleraar wijsbegeerte aan de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht en van 1985 tot 1998 bijzonder hoogleraar Franciscaanse spiritualiteit en theologie aan dezelfde instelling. Over Franciscus en Clara van Assisi schreef hij vele artikelen. Veel van hun gedachtegoed klonk door in zijn beschouwingen over de hedendaagse cultuur. Een aantal van die artikelen zijn gebundeld in Om de eer van de mens - verkenningen op het grensvlak van filosofie en spiritualiteit (1991). Zijn afscheidscollege in 1998 droeg de titel Schroom en schaamte - een overweging bij de verborgenheid van God, in het spoor van Franciscus van Assisi . Dit artikel dient ter voorbereiding op het RRQR-congres over christelijke levenskunst in onze genotscultuur op 11 november aanstaande .

Inleiding

Bij zijn bekering hoorde Franciscus de woorden ‘Ga en herstel mijn huis’. Het werd de opdracht die zijn levensrichting bepaalde. Hij koos de weg van de vrijwillige armoede. Zweerman schets de parallel met de werking van het ironische vragen van Sokrates: de vrijwillige armoede bewerkt een doorbreking van bestaande kaders, en opent een nieuw perspectief op een betekenisvol leven en een levende gemeenschap.

Hieronder volgt allereerst een beschrijving van waarin bestaande kaders ons inperken (I); vervolgens een behandeling van de wijze waarop Franciscus die kaders doorbreekt (II) en tenslotte een poging tot verwerking (III). Voor de delen I en II is kwistig gebruik gemaakt van de genoemde bundel van Zweerman.

I Cultuur: eer en sterfelijkheid

De mens is kwetsbaar en weet dat. Wie er weet van heeft dat hij ten val kan komen en breekbaar is, zoekt houvast en beschutting, verlangt zekerheid en geborgenheid. Dat is de grote zorg van de mens: veiligheid en geborgenheid.

De wijze waarop de mens aan deze zorg tegemoet komt verschilt door de eeuwen heen. Op twee manieren is zij bepalend voor de mens: ze bepaalt de manier waarop samen wordt geleefd en ze bepaalt het zelfbewustzijn. Immers, voor veiligheid heb je de ander nodig en hierdoor word je je bewust van je eigen betekenis.

De eindeloos voortgaande en uitdijende zorg bepaalt ons menselijk samenleven en onze omgang met de natuur. Bouwend, vormend en opvoedend drukken wij uit dat we schuilplaatsen nodig hebben om ons te bergen en houvast om ons staande te houden.

Alle cultuur is vastgelegde eer en waarde – de eer die mensen, juist omdat hun bestaan zo vluchtig is, vastleggen en veiligstellen in instituties, rechtsorde, riten, wetenschap, gedachtestelsels en kunstwerken. De cultuur is de plaats waar het ‘humanum’, de eer van de mens, haar plek heeft: de ruimte voor leven, vreugde, taal [4].

Essentieel daarvoor is dus de erkenning van onze breekbaarheid en sterfelijkheid. We weten ons afhankelijk, niet alleen van God, ook van de ander. Daarmee is het erkennen van de hoogheid en betekenis van de Ander een essentieel onderdeel van het samenleven. Een vitale cultuur kan niet zonder de gedragen en doorleefde hiërarchie van de afhankelijkheid.

Cruciaal voor de vitaliteit van de cultuur en het persoonlijk leven is dus hoe we omgaan met het gegeven van de sterfelijkheid en de noodzaak van bescherming. Dat bepaalt ons beeld van onszelf en ons beeld van de ander: ons samenleven. Uiteindelijk zijn er twee manieren: eigenmachtigheid en afhankelijkheid.

Moderne zekerheid: vooruitgang

Sinds enkele eeuwen heeft de mens genoeg van alle afhankelijkheid. Ze heeft de zekerheid in eigen hand genomen. De geborgenheid van rangen en standen werd vervangen door gelijkheid, de natuurlijke zekerheid van de familiebanden door broederschap, de afhankelijkheid van God door vrijheid. Afhankelijkheid was de knellende band die de vooruitgang in de weg stond. Vooruitgang is slechts mogelijk op basis van zekerheid en zelfverzekerdheid.

De doorbraak van de moderne levensopvatting zou men kunnen typeren als een zucht naar zekerheid. Zekerheid in kennen en denken, naar verzekering van leven en welzijn. Het leven draait om de productie van een zelfgemaakte veiligheid van een welvarend collectief. Deze veilige welvarendheid wordt afgeschermd en zoveel mogelijk uitgebouwd.

We komen een heel eind, met z’n allen. De afgelopen eeuwen is het leven voor in ieder geval de West-Europeaan beter geworden: veiliger, minder pijnlijk, ruimer in geluk, bezit, beweging en individuele vrijheid. De mens is lang niet zo breekbaar als gedacht, hij moet juist zoeken naar mogelijkheden zijn knellende banden te doorbreken. De mens als heerser der aarde.

Daarmee verandert het zelfbewustzijn; de mens leeft alsof hij bij machte is zichzelf in zijn bestaan te handhaven, en zichzelf van geluk te voorzien. Alle anderen worden daaraan dienstbaar en ondergeschikt gemaakt. Ik moet mijn eigen levensproject realiseren, maar wel hier en nu en snel, want je leeft maar een keer. De mens verheft zichzelf, en eigent zich zijn eigen veiligheid en geluk toe.

Bezit en bezetenheid
Maar om actief te kunnen zijn in het eigen levensproject moet je wel iets kunnen doen, ergens aan kunnen werken. De vooruitgang en het geluk moeten meetbaar zijn, juist in vergelijking met de ander. De afhankelijkheid maakt plaats voor een nieuwe hiërarchie, die van het bezit.

Het hedendaagse zelfbewustzijn is wezenlijk bezitsbewustzijn. Je bent wat je hebt, en wat je zou kunnen hebben. En daarmee wordt gelijk elke ander een concurrent. Hebben is zijn. Bezit als sleutel tot bewustzijn brengt echter isolatie met zich mee: afscherming, privatisering, isolement, concurrentie; kortom: de ontbinding van het gemeenschapsleven en de samenleving.

We zitten vast in het systeem van de geldeconomie: het bezitten van het bezitten, en de vanzelfsprekendheid van de zelfhandhaving ten koste van anderen. De mogelijkheid tot het bezitten van het bezitten is het middel geld. Geld is de abstractie van het bezitten van natura. Hierdoor wordt de relatie tot de dingen teruggebracht tot een ruilrelatie. En als geld dan ook nog eens virtueel wordt, vervaagt het waardeverschil van zaken en lijkt het onbetaalbare (geluk, liefde, zegen) te koop zonder enig offer.

Daarbij komt dat alles zelfs te koop is op afstand: mensen kunnen aldus losraken van de onmiddellijke nabijheid aan de dingen en ook los van de onmiddellijke nabijheid aan mensen. Ook de relatie tot de medemens gaat het karakter van de ruilrelatie krijgen, en ziedaar het huwelijk als samenlevingscontract, verkrijgbaar in alle soorten en maten, en gezuiverd van vuiltjes als afhankelijkheid en offer.

Wij leven in een bezeten wereld en wij weten het

Maar met het bezit begint de bezetenheid. Als we eenmaal aan het bouwen zijn, bouwen we door. Hoger, beter, sneller. Op alle levensgebieden is er de gigantische opvoering: in de economie, in het verkeer, in het communiceren. Alles moet direct voorhanden zijn, en is dat ook. Veel is goed, meer is beter. De opvoering wordt ook een ‘opvoering’: kijk eens wat wij kunnen, zie ons eens. En sinds de idee van vooruitgang in duigen is gevallen krijgt de opvoering het karakter van een ‘danse macabre’, op de rand van de vulkaan. Want met welke bezetenheid zal de lege huls van het bezit zich uiteindelijk vullen?

Allengs slaat het besef nietig te zijn, door in nihilisme en cynisme. Ons bestaan blijft overduidelijk bloot en broos. Maar die sterfelijkheid is niet langer ook de eer van de mens (vlg. Ps. 8). Het overduidelijke blote van ons bestaan wordt een reden tot loochening van alles wat zich niettemin aan echte schroom en goedheid schuilhoudt in de gedaante van onze kwetsbaarheid. En dan, plotseling, blijft er niets van de menselijke eer over: platte emoties in plaats van vreugde, prietpraat als taal, informatie als wijsheid. Kortom: het ‘humanum’ dreigt te verschrompelen. Het leven en de waarde ervan doet er eigenlijk niet toe. Het gaat om genieten, zolang het kan. Veertig procent van de Nederlandse bevolking rookt weer. Het aantal stijgt. We weten nu immers wel dat het slecht voor ons is, en dood gaan we toch wel.

II To have more does not mean to be more…

De gevangenis van het bezit en de bezetenheid is niet nieuw. Franciscus kende die uit zijn eigen leven. Na zijn bekering verandert zijn leven. Hij zet in op de vrijwillige armoede om nieuwe perspectieven te openen, om te komen tot een nieuwe vorm van gemeenschap. In een wereld van grootse kathedralen en gevestigde orden zoekt hij naar een instrument om de toename van het hebben om te buigen in een toename van het zijn.

Bezitten als niet bezittend
‘De broeders mogen zich niets toe-eigenen, geen huis, geen plaats, geen andere goederen.En als pelgrims en vreemdelingen in deze wereld (vgl. 1 Petr. 2:11, Hebr. 11, 13)die in armoede en deemoed de Heer dienen, zullen zij vol vertrouwen om aalmoezen gaan. En zij hoeven zich niet te schamen,want de Heer heeft voor ons zich arm gemaakt in deze wereld’ (vgl. 2 Kor. 8, 9)[5].

Voor Franciscus is de armoede een uittocht geweest, vergelijkbaar met de uittocht uit het Egypte, het land van de dood naar het land der levenden. De bevrijdende uittocht doorbreekt de boog van het bezit, en de afscherming die daarbij hoort. De armoede functioneert als een nieuw verdwijnpunt: mensen slaan aan het twijfelen en worden gemotiveerd en gemoveerd tot een bewust andere vorm van samen-leven: het leven krijgt weer diepte.

Allereerst doorbreekt de vrijwillige armoede de muren van het bezit. Mensen worden niet langer beoordeeld op hun prestaties, afkomst of bezit, maar als gelijken: allemaal sterfelijk, en allemaal dragers van dezelfde Geest van kindschap.

De tocht naar het beloofde land van het Koninkrijk moet niet worden bemoeilijkt door de ballast van bezit en de last van het ego. De vrijwording bestaat uit afzien en ascese. Toename van het zijn door beperking en inperking. Schaarste genereert creativiteit. In die zin kent onze tijd een geweldig gebrek aan schaarste. De inperking van het hebben leidt tot een vermeerdering van het zijn. Het gaat Franciscus hier om vrijheid: vrijwording in beperking.

Voor Franciscus is de weg van de armoede pure navolging van zijn Heer geweest. Dit in het volle besef dat om tot deze gehoorzaamheid te komen iets wezenlijks in de mens moet plaatsvinden: de verandering en overgave van zijn wil.

Grenzeloze schuld
‘Van elke boom in het paradijs mocht Adam eten,
want zolang hij niet tegen de gehoorzaamheid inging,
zondigde hij niet.

Diegene eet van de boom van de kennis van het goede,
die zich zijn wil toe-eigent
en zich verheft op de goede dingen,
die de Heer in hem zegt en bewerkt’ [6].

De navolging van Franciscus betekent gehoorzaamheid, die op haar beurt weer heenwijst naar de verborgen kern van de mens: de wil. De wil is de kern van de vrijheid. Om te komen tot de uittocht uit het diensthuis moet de wil worden bevrijd.

Ook Genesis begint met de gehoorzaamheid. Zij wordt uitgedrukt in het niet-eten. Maar opvallend is dat Franciscus vervolgens niet vervalt in moraal-prekerij. De vraag van ongehoorzaamheid en zonde is voor hem niet de vraag ‘hoever mag ik nog gaan’?

Franciscus neemt de afslag naar binnen: ‘Diegene eet (…) die zich zijn wil toe-eigent’. De dood doet intrede als Adam zijn afhankelijkheid vergeet, als hij vergeet dat zijn wil niet van hemzelf, maar van zijn Heer is. Bij het bezitten van de wil als jouw eigendom begint de grensoverschrijding: inbraak en inbreuk op wie God is. En deze inbreuk betekent isolatie van Eva en uiteindelijk ook de dood.

Adam pronkt eigen-machtig met Andermans veren, hij gaat tegen de gehoorzaamheid in (n.b. niet ‘zijn gehoorzaamheid’). Daarmee komt hij niet tot het doel van zijn leven: de erkenning van zijn Schepper, het eer-geven en lofprijzen. De dodelijke schuld is roof, eerroof, miskenning.

Voor Franciscus lag het oorspronkelijke kwaad in het toe-eigenen van het goede wat God in en door mij werkt. Het goede ligt in de erkenning van Gods gave: die erkenning is de gehoorzaamheid, te begrijpen als een omkering van de verkeerde wilsgerichtheid.

Die verkeerde wilsgerichtheid wordt, zoals gezegd, gekenmerkt door de geest van zelfhandhaving en zelfbeveiliging. Om te komen tot een bevrijding uit en van deze geest stelt Franciscus de vraag naar de wil: wat verlang je? Wat is de ‘moverende’ zin van je leven? Is dat de eigenzinnigheid, gericht op zelfbehoud – of ligt die buiten jezelf, in de inspiratie van de Geest en de zorg om de ander?

De terugweg: danken

De navolging en de uittocht van de armoede leidt tot een nieuwe vorm van gemeenschap. Franciscus zet een nieuwe beweging in die ons uit de zelfafsluiting naar buiten voert. Hem staat een beweging voor ogen die een buiging is: God en mens, mens en medemens op elkaar betrokken door een andere uitwisseling van goederen, de zelfgave. Hiervoor gebruikt hij het woord ‘reddere’: teruggeven, danken.

Dit ‘teruggeven’ is in de eerste plaats erkenning van het eigenaarschap van God, en dus om te beginnen een terugtrekking uit onze voortdurende grensoverschrijding, en het eer geven aan God. Deze erkenning leidt ook tot zelfrelativering; een ontspannenheid die nieuw en onbevangen handelen mogelijk maakt. Het is immers God die in ons werkt, het willen en het werken.

In de tweede plaats benadrukt het ‘reddere’ het recht van de anderen en de armen: het teruggeven van de elementaire noden aan degene die dat nodig hebben. Tegelijk werkt deze toewending ook breder door: het maakt een ruimte vrij voor permanente onderlinge erkenning en recht doen. Mensen leven niet meer voor zichzelf, maar voor de anderen. Naast danken en teruggeven krijgt ‘reddere’ dan ook de betekenis van rendement, vrucht dragen: niet teruggeven en niet danken is valse toe-eigening, is onbetrouwbaar zijn in het kleinste:

‘Gelukkig de mens
die al het goede teruggeeft aan de Heer God,
want wie iets voor zichzelf achterhoudt,
verbergt in zich het geld van de Heer zijn God (vgl. Mt. 25:18).

En wat hij meende te hebben,
zal hem afgenomen worden’ (vgl. Lc. 8:18) [7].

Gemeenschap: dragen

De broederschap gaat echter verder dan de zorg om de materiële noden. Daarop is zij ook niet gebaseerd. De gehoorzaamheid van de navolging blijkt bij Franciscus neer te komen op het niet gescheiden willen worden van zijn broeders – wat die hem ook aandoen. Voor hem een zaak op leven en dood: waarlijke vrijwilligheid tegenover eigenwilligheid.

Deze vorm van gemeenschap wordt door dienstbaarheid gedragen. Vandaar ook de centrale plaats die woorden als ‘de mindere broeder’, ‘dienen’ en ‘dragen’ hebben in Franciscus’ vermaningen. Het woord dragen (‘sustinere’) vormt het kernbegrip. Dit dragen is niet alleen het dragen van de straf voor de eigen schuld, het is ook gehoorgeven aan de ander: het opvangen en aanzien van de naaste in zijn of haar breekbaarheid en zwakte. Daarmee wordt het dragen ook sterk, het moet de kracht hebben het met de ander uit te houden, de ander te dulden, op en voor de ander te hopen en zo, daadwerkelijk, lief te hebben. Het dragen gaat nog verder: het moet de ander ook dragen in diens onverantwoordelijkheid en ongehoorzaamheid. Ook dat is immers broosheid.

Ten diepste wordt het dragen daarmee ook levengevend, zoals een moeder de vrucht in haar schoot draagt. Dragen als voortbrenging van de ene mens door de ander, en het ter wereld helpen van de nieuwe gemeenschap:

‘Gelukkig de mens
die de naaste in al diens broosheid draagt,
zoals hij door hen gedragen zou willen worden,
als hij in eenzelfde toestand zou verkeren’ (vgl. Gal. 6:2, Mt. 7:12) [8].

III En nu?

Eerlijk gezegd vind ik het bijzonder raak, de typering van de cultuur zoals Zweerman die geeft: aan alle kanten zoekend naar zekerheid, indekken van wieg tot graf. Mooier nog vind ik het leven van Franciscus: het openbreken van een nieuw perspectief op leven en samenleven. Maar tegelijk is er het gevaar alles weer naast je neer te leggen als iets dat onbereikbaar ver weg is, en daardoor toch ook weer betekenisloos wordt.

Om dat te voorkomen hieronder een poging tot toepassing voor onszelf, met het gevaar te vervallen in fragmenten en zijpaden.

Zorgeloosheid, vertrouwen, lofprijzing

Volgens de woorden van Jezus zouden wij onbezorgd moeten zijn. Onbezorgdheid als leitmotiv voor het leven met God. Zorg om kleding en onderdak is belasting, leidt ons weg van het geluk, leidt ons weg van de gemeenschap. Achter deze zorgeloosheid ligt echter wel het besef van de breekbaarheid. Kleding, woning, voedsel, we hebben het nodig. De mens heeft alle reden zich zorgen te maken. De natuur niet. Maar beiden hebben God als Vader. De mens vergeet dat. De natuur niet.

Niet alleen de mens vergeet dat God bezitter en eigenaar is, ook de kerk. Kerkelijk lopen we inmiddels krom onder de ballast van bezorgdheid rond de traditie, omdat we ons zo bewust zijn van haar waarde. De huidige verkramptheid om niets te verliezen van ‘het gereformeerde’ (whatever that may be) lijkt wel verdacht veel op de afscherming en beperking die het bezitten en het geld met zich meebrengen [9].

Wellicht past hier het breekijzer van het danken en het dragen. Misschien moeten we, om te komen tot een nieuwe, betekenisvolle gemeenschap der heiligen, in plaats van afschermen wel veel meer gaan ‘dragen’, ook kerkelijk. Zou het ‘een iegelijk zie niet op het zijne, maar ook op hetgeen der anderen is’ (Filipp. 2:4) niet ook voor alle verschillende richtingen onderling kunnen gelden? Ons een keer druk maken om de ander in plaats van onszelf, kan onze verkramptheid en angst doorbreken.

En hier past dan ook de zorgeloosheid en de zelf-relativering die het ‘reddere’ van Franciscus in zich draagt. Ergens ligt in die ontspanning van de onbezorgdheid de kracht van het evangelie. Juist doordat ze niet onverschillig maakt, maar mensen motiveert en uitleidt. God belooft te zorgen, ja zelfs: maakt Zich aan de hopeloosheid gelijk en biedt op deze wijze verlossing.

Bij Franciscus biedt de gehoorzaamheid vrijheid. Zij bestaat bij gratie van de geboden, de richtlijnen, de grens. In de richting die de geboden wijzen komt de mens en de menselijkheid tot volledige bloei. De vrijheid bestaat bij gratie van de inperking, zij richt zich op het goede. Concreet betekent dat voor hem navolging en gehoorzaamheid, in vertrouwen dat de Weg van de navolging ook het goede is.

We kunnen er niet zomaar op rekenen dat dat goede van de geboden voor alles en iedereen direct herkenbaar is. In een cynische en nihilistische cultuur vindt het goede van de geboden en de navolging niet langer weerklank in de ‘objectieve’ orde van de maatschappij.

Juist daarom is er het (innerlijk) geloofsleven nodig. Dit leven vraagt om de ruimte van het Lichaam en de ruimte van de inperking. Zonder zelfstandige vormen die het (innerlijk) geloofsleven levend houden raken we het goede, en de menselijke eer kwijt. Als we het innerlijk leven kwijtraken, raken we bezeten van bezit en het cynisme van onze tijd, wordt het goede richtingloos en willekeurig, en is de menselijke eer verloren [10].

Navolging is dus grotendeels ook doen – in vertrouwen. En als we de geboden kunnen beschouwen als regel der dankbaarheid, is ook de dankbaarheid gewoon doen. We hoeven niet altijd op ons eigen hart te wachten om te komen tot het doel van het leven: de dankbaarheid en lofprijzing. Pas zong ik hem weer, psalm 119 vers 17, en de volgorde van de woorden trof me: ‘… dan zal zich ’t hart met mijne daden paren’.

We hebben de gemeenschap en de handreiking van het Woord om ons hart te verheffen boven de bezetenheid van de tijd, om onszelf erbovenuit te zingen. In de eredienst, op de rustdag worden we meegenomen naar het doel van ons leven: de lofprijzing en erkenning van God als Heer. Het zorgeloos leven met God is een ontspannenheid waar de wereld jaloers op kan zijn.

  1. Te vinden in: Om de eer van de mens. Verkenningen op het grensvlak van filosofie en spiritualiteit, Th.H. Zweerman, uitgeverij Eburon, Delft. Veel zinnen uit dit werk zijn letterlijk overgenomen in dit artikel.
  2. Dit afscheidscollege is te vinden in het boekje De vreze des Heren, beginsel der wijsheid. Hierin zijn verder te vinden de rede die de opvolger van Zweerman hield bij diens afscheid en een bibliografie van Zweerman.
  3. Een inleidend artikel verscheen van de hand van E. Schouten in Wapenveld, jrg. 50, nr. 4.
  4. Zie ook de lezing van dr. A.J. Plaisier, gehouden op het RRQR-congres van 27 november 1999. De volledige tekst van de lezing is te vinden in Wapenveld, jrg. 49, nr. 6.
  5. Uit de tweede vermaning van Franciscus.
  6. Zesde hoofdstuk uit de tweede regel van Franciscus.
  7. Uit de achttiende vermaning.
  8. Wederom uit de achttiende vermaning.
  9. Zie hiervoor ook het essay ‘Eer zonder vlagvertoon’ van E. Levinas, opgenomen in Het menselijk gelaat, uitgeverij Ambo, een uitgave waaraan ook Zweerman zijn bijdrage heeft geleverd.
  10. Beluister hiervoor ook het lied ‘De man in de wolken’ van Harry Jekkers, te vinden op de gelijknamige CD. Soms spreekt en zingt de buitenwereld (onbewust?) rake woorden.