Inzicht in virtual reality

Een media-filosofie als reisgids voor het landschap van de geest
Johan Stellingwerff

In het voor mij liggende boek gaat het om een filosofie van de media èn over de vraag waar we de Waarheid kunnen vinden [1]. Van mensen van weleer kunnen we nog horen dat er een tijd was met alleen zwart-op-wit geschreven en zwart-wit gesproken woord. Nu zijn de media veelkleuriger en lopen daarmee het gevaar minder diepgaand te zijn. Veel meer energie zou immers kunnen gaan zitten in de uitvoering, en dus is er minder over voor de uitvoerigheid. Dit alles levert de intrigerende vraag op of het diffuser worden van de inhoud inherent is aan de toename van de informatievormen. En zo komen we dan van een beschrijvende studie over de media vanzelf tot de fundamentele vraag naar het doordenken van de relatie tussen ervaring en werkelijkheid. Bij deze vraag rond ervaring en werkelijkheid wil Johan Stellingwerff ons hebben en hij slaagt daar zonder meer in. Laat ik daarom vooreerst van wal steken door mijn lof uit te spreken voor het aangaan van de uitdaging om een dergelijk braakliggend terrein te bewerken. Er is in deze tijd veel verwarring over het karakter van informatie en haar relatie tot kennis, en het is daarom bijzonder een filosofische studie te lezen, die probeert te komen tot een verantwoording in dit veld.

Toch kan ik het niet nalaten om ook meteen duidelijk te zijn in mijn afkeuring van de titel van het boek. In het eerste hoofdstuk komt de schrijver wel tot een degelijke definitie van ‘Virtual Reality’ en bakent hij zijn onderwerp vakkundig af, maar dan is het leed al geschied. Wie denkt er immers bij VR niet onmiddellijk aan sensationele vliegtuigsimulatoren of aan de mogelijkheid om nieuw te bouwen kantoorpanden al in de tekenfase van binnen te bewonderen? Met VR word je uitgenodigd deelnemer te zijn in een levensecht spel, met de geruststellende zekerheid dat er na de Enter altijd nog een Escape of Back Space is. VR roept Science Fiction beelden bij me op, en het heeft me veel moeite gekost om daar tijdens het lezen van het boek van los te komen. Het boek gaat namelijk helemaal niet over VR, maar het beschrijft een aanzet tot een filosofie van de verbeelding. Ik zou de schrijver daarom op het hart willen drukken voor een mogelijke tweede druk een andere titel te kiezen. De term ‘verbeelde werkelijkheid’, die hij zelf gebruikt als Nederlandse equivalent voor ‘virtual reality’, zou daarvoor een goede kandidaat zijn.

Na de afbakening van het onderwerp, beschrijft de auteur een veelheid van informatievormen. Gelardeerd met vele voorbeelden wordt duidelijk gemaakt hoe er verschillende niveaus van informatie zijn en wat het verband is tussen communicatie en informatie. Dit alles was voor mij vernieuwend, en ik zou dit gedeelte sterk aanraden aan een ieder die zich systematisch wil verdiepen in het concept ‘informatie’. In dit gedeelte werd ik overigens onaangenaam verrast door de beschrijving van, naar het schijnt terloops, de ‘modaliteiten-leer’ uit de Wijsbegeerte der Wetsidee (in het vervolg afgekort als WdW).

Even ter verduidelijking: de WdW deelde de schepping (zowel de materiële als de spirituele) in naar verschijningsvorm met behulp van zogenaamde modi (o.a. de abstracte modus, de maatschappelijke modus etc.). Deze modi kunnen dan vervolgens weer worden onderverdeeld naar modaliteiten, de maatschappelijke modus bevat dan onder andere de modaliteit van het recht, van de macht etc. Hierbij werd verondersteld door de ontwerpers van de WdW dat het inzicht tot deze indeling van de schepping uit Gods Woord en de Natuur (de twee aloude bronnen van openbaring) zijn af te leiden en dus als zodanig ook ingeschapen zijn.

Naar mijn opvatting komt het voor een boek dat zich er op beroept in de eerste plaats een filosofische inslag te hebben zonder meteen uit te gaan van christelijke pretenties (zie bijv. blz. 116) maar povertjes over om zo zonder meer van de WdW uit te gaan. Natuurlijk begrijp ik ook wel dat de schrijver in betrekking tot zijn onderwerp niet teveel wil uitweiden en daarom het een en ander als vooronderstelling mee moet nemen. Dat neemt echter niet weg dat de zeer fundamentele vraag of we mogen stellen dat er modaliteiten, al dan niet door God geschapen, in onze werkelijkheid aanwezig zijn, van het grootste belang is bij een systematische behandeling van een media-filosofie. Door expliciet uit te gaan van het gedachtegoed van Dooyeweert en Van Vollenhoven, plaatst de schrijver zich in een duidelijke school en dat vraagt toch wel om heel wat meer verantwoording als hij met zijn boek ook echt een breder publiek wil bereiken. Het boek had veel aan eenduidigheid gewonnen als het, òf had gekozen voor een systematische behandeling van de concepten ‘kennis en informatie’, òf verschillende vormen van informatie had besproken, zonder een filosofische pretentie te voeren. Bij een systematische behandeling stel ik me zo voor dat de modaliteitenleer een stevige analyse zou kunnen ondergaan.

De hoofdstukken over ‘Verkenning van de verbeelding’ en ‘Wetenschap, techniek en kunst’ zijn zonder meer belangwekkend en laten zien dat Stellingwerff een indrukwekkende eruditie bezit. Dit neemt niet weg, dat ik moeite heb met de gedeelten in deze hoofdstukken waar godsdienst ter sprake komt. Ik kom maar niet los van het gevoel dat de schrijver krampachtig, zoals ook bij de beschrijving van de werkelijkheid aan de hand van de Wijsbegeerte der Wetsidee, een professionele afstand tracht te creëren om zijn werk zo toegankelijk te houden voor andersdenkenden. Deze afstand komt op mij echter nogal onnatuurlijk over en trouwens ook niet noodzakelijk. Het gaat er in dit boek toch juist om dat we in onze werkelijkheidsbeleving niet los zijn van onze omgeving? Waarom zou de schrijver dat dan opeens wel moeten zijn als hij schrijft over zijn geloof?

Het boek sluit af met een stuk over ‘Wereldbeeld, virtualiteit en werkelijkheid’. De zoektocht naar de ultieme waarheid die volgens de schrijver immers in de werkelijkheid zelf besloten ligt, levert ook hier weer veel vragen voor mij op. Een zin als: ‘In de eerste plaats moet bestreden worden dat Johannes de evangelist tevens Johannes de apostel is geweest’, levert een glimlach, maar daarna ook vervreemding op. Gaat de schrijver niet veel te ver in de vervulling van zijn wens om onze verbeelding te ontmantelen tot we zijn aangekomen bij de naakte waarheid? Ik geef hem daarbij weinig kans en het maakt de verwachtingen veel te hoog gespannen. Die spanning wordt zeker in het laatste gedeelte tot in het oneindige doorgevoerd, al was voor mij de boog toen al geknapt. Het boek eindigt namelijk met een aantal wondermooie frasen over de openbaring van God in deze wereld, waarbij de schrijver speelt met de dubbele betekenis van Logos. Voor mij blijft het echter de vraag of Stellingwerff bedoelt dat geloofservaring van een andere orde is dan onze dagelijkse ervaring of is dat slechts mijn verbeelding?

  1. Deel 16 van de reeks ‘Verantwoording’, Buijten & Schipper-heijn, Amsterdam 1999, f49,50.