'Ik heb het niet zo op scherpe tegenstellingen’
Na 20 jaar vertrekt Noordegraaf als redacteur van Wapenveld. In die tijd schreef hij talloze artikelen en boekbesprekingen. Weinig redactievergaderingen miste hij. Als je ergens aan meedoet, zet je je ook in, luidt simpel zijn devies. Velen kennen hem zo. Noordegraaf bekent het een voorrecht te vinden lid van de redactie te zijn geweest. Tenslotte was hij geen lid van de C.S.F.R.. Zelfs niet van de RRQR. ‘Wel ben ik al vrij snel in de jaren zestig gaan schrijven in Wapenveld. En voor de C.S.F.R. heb ik veel lezingen gegeven. Wapenveld is begonnen met Van Rulers nadruk op de theocratie. Dat theocratisch besef is er nog wel, maar het is meer verschoven naar de vraag hoe de gemeente het theocratisch belijden kan waarmaken in onze cultuur. Wat kan de kerk en wat kunnen christelijke organisaties als publieke factor nog betekenen. Ik heb me altijd thuisgevoeld bij Wapenveld. De wending van de laatste jaren naar de cultuur juich ik toe. Daar ligt een gat in de markt. Wapenveld kan uitgroeien tot de meer orthodoxe variant van wat vroeger Wending heette [1]. Als je dat op een positief-kritische manier weet te doen, dan vervul je een belangrijke functie voor de doelgroep. Al moet de theologische component er natuurlijk wel in blijven.’
Verkenner
Noordegraaf heeft altijd tot de hervormd-gereformeerde richting in de Nederlandse Hervormde Kerk behoord. Maar eenkennig is hij niet. Met confessionelen bijvoorbeeld trok hij zoveel mogelijk gelijk op. Actief bewoog hij zich in HGJB en IZB. ‘Ik ben altijd lid geweest van de Gereformeerd Bond, al kon ik met de kerkpolitieke aanpak van de GB niet altijd uit de voeten. Met de gezangenkwestie kon ik ook niet zoveel. Tegen mijn catechisanten zei ik altijd dat er niks op tegen was om gezangen te zingen maar dat ik het om pastorale redenen niet deed.’ In de Waarheidsvriend verzorgde hij 25 jaar de rubriek ‘Persschouw’ (opgevolgd door ds. J. Maasland met zijn ‘Uit de pers’). Daarin gaf hij uit andere bladen door wat hij voor zijn achterban van belang vond. Ds. G. Boer vroeg hem daar indertijd voor.
Noordegraaf heeft altijd wat met muziek gehad. Als jongen speelde hij al orgel. Tegenwoordig kan men hem achter de piano aantreffen. Bach is zijn grote liefde. Diens cantates kent hij grondig. De Bach-biografie van Christian Wolff bewondert hij. ‘Zo’n boek zou je zelf willen schrijven.’ Noordegraaf laat graag veel zingen tijdens de eredienst. ‘Het is de enige plek waar mensen dat samen doen. Het liefst laat ik hele liederen zingen. Een dienst beginnen met zomaar een versje midden uit een psalm kan niet. Dat vind ik stijlloos. Liturgie is zeer waardevol. Het geeft vaste vormen. De eredienst is een geheel, een eenheid. Liturgie is als een huis dat om je heen staat. Het verbindt de traditie met het heden. Je kunt boven de stand van je eigen geestelijk leven uitzingen. Ik gebruik ook wel formuliergebeden. Het avondgebed van Luther bijvoorbeeld.’
Zoekend naar een typering van Noordegraaf komt die van een verkenner, een seismograaf boven. Noordegraaf registreerde wat er om hem heen in de kerkelijke en maatschappelijke wereld gebeurde en leverde daar zijn commentaar op. In dit afscheidsinterview zijn we op zoek naar wat hem zelf al die tijd bewogen heeft. Noordegraaf lijkt wel wat op Calvijn die zei: ‘Over mijzelf praat ik niet graag.’ Toen hij in 1998 samen met dr. J.H. van den Bank – een bevindelijke Bourgondiër – afscheid nam als kerkelijk docent aan de theologische faculteit van de Universiteit Utrecht gaven hun studenten een aardige bundel uit onder de rake titel Innige Uitingen. Wie van beide docenten met welk woord werd bedoeld, was voor iedereen duidelijk. De waardering van de studenten voor beide docenten was gelijk, maar de accenten blijken geheel verschillend te liggen. Noordegraaf de man van de cultuur, de maatschappij en het overzicht. Voor Van de Bank ligt de waarheid meer in het verhaal en de anekdote. Bert Schroten zegt het in die bundel treffend: ‘Waar van de Bank naar de mystieke enkeling ziet, ziet Noordegraaf naar de getuigende gemeente’ [2].
Beiden hebben wel jarenlang gecarpoold. Tegenstellingen hoeven niet absoluut te zijn. Niet uit te sluiten valt dat ze het ook weleens over voetbal hebben gehad. Zoals meer theologen (Van Ruler) en filosofen – Dooyeweerd keek in de jaren zeventig naar het gouden Ajax, Heidegger onthield zich in diezelfde tijd niet van commentaar op het linkerbeen van Franz Beckenbauer – heeft Noordegraaf wat met het spelletje [3]. Tot zijn leedwezen miste hij de enige finale die het Nederlands elftal winnend afsloot: die in 1988. Noordegraaf nam die zaterdagmiddag tentamens af aan de theologische hogeschool van de GB. Trouw moet blijken. In de aanloop naar het laatste EK schreef hij een behartenswaardige column in Wapenveld over brood en spelen [4]. De daarin neergeschreven zin dat hij zich goed kan voorstellen dat mensen van een voetbalwedstrijd genieten, lijkt voor wat hemzelf betreft een fraai understatement.
Afkomst
Noordegraaf werd in 1933 geboren als jongste zoon in een boerengezin in het dorpje Noorden, boven Woerden. Veel boerenbloed bezat hij echter niet. ‘Als ik boer geworden zou zijn, dan was ik al drie keer failliet geweest.’ Als kind was hij weetgierig en las hij graag en veel. Op de lagere school Karl May en allerlei historische boeken. Old Shatterhand is geen vreemde voor hem. Erg technisch blijkt hij niet. ‘Voor technische kwesties heb ik een blinde vlek. Dat zie ik gewoon niet. Natuurkunde op de middelbare school was een ramp.’
De sfeer op de boerderij bestempelt Noordegraaf als betrekkelijk open. ‘Het was bij ons thuis niet benauwd. Mijn vader las graag. In de oorlog hadden we mensen uit de stad over de vloer. Op zondagmiddag luisterde ik met mijn vader soms naar een Brussels opera-programma.’ Toch was de overgang van het wat afgesloten Noorden naar Utrecht wel een schok. De hoofdonderwijzer raadde zijn vader aan hem door te laten leren. Dat was in Noorden in 1945 een hele gebeurtenis. ‘Ik ging in Utrecht naar het Christelijk Gymnasium. Dat voelde in het begin wel een beetje unheimisch. Ik ging eerst met de bus naar Woerden en dan met de trein. In bussen en wachtkamers heb ik heel wat huiswerk gemaakt. Tijd liet ik niet snel onbenut.’ Dat is zo gebleven.
‘Het Christelijk Gym was een goeie school. Gematigd christelijk, ook toen al, met een wat ethische signatuur en veel aandacht voor cultuur. Ik heb nog meegedaan aan de opvoering van een toneelstuk van Hooft in de Stadsschouwburg in Utrecht. Cultuur en kerkelijk leven gingen bij mij samen op. Ik ervoer tussen die twee geen spanning. Er waren wel mensen die tegen mijn vader daarover wat opmerkingen maakten. Maar die zei: “Ach, onderzoekt alle dingen en behoudt het goede.” Al kun je over die exegese natuurlijk twisten.
Ik trok op met jongens die later ook predikant werden: Bas Wiegeraad, Henk Binnekamp, Kees Baart, Arie Kastelijn, Jan Smit, Kasper Jansen. Al was de wereld van thuis wel anders dan die van school en later de universiteit. In die zin leefde ik natuurlijk wel in – wat sociologen noemen – een wat gedifferentieerd bestaan. Maar de beide werelden waren niet onverbonden.
Noorden was aan de ene kant een stevige GB-gemeente, maar anderzijds heerste er ook een vrij mild klimaat. Men dacht kerkelijk. Als de gemeente vacant was dan kwam een confessionele consulent gewoon preken. Die liet dan ook gerust een gezang zingen. De latere prof. H. Jonker kwam ook wel in Noorden. Ik genoot daarvan. Ik heb goed catechisatie gehad van onder andere een godsdienstonderwijzer die later predikant werd. Hij nam met ons het doop- en avondmaalformulier door. Ds. L. Blok was in die tijd een figuur waar ik tegen op keek. Ook afkomstig uit Noorden. Een heel bijzondere prediker, doorkneed in Calvijn, min of meer gestempeld door Woelderink. Hij heeft mij de grote betekenis van het verbond en de beloften laten zien. Preekte boeiend, narratief zouden we nu zeggen.
Al betrekkelijk jong ontdekte ik de betekenis van het werk van Christus en van de rechtvaardiging van de goddeloze. Ik beleefde dat heel sterk na een preek van de predikant van Noorden – ds. Zwijnenberg – over zondag 24. Dat heeft mij gestempeld. Ik keek ook wel over de grenzen van de eigen gemeente. In Utrecht waar ik weleens met vrienden kerkte, genoot ik van jeugddiensten in de Buurkerk. Die diensten zaten toen nog stampvol. Met een wat andere liturgie. Dat boeide me. Ik adem in de sfeer van de catechismus en de psalmen, maar niet op een enge manier.’
Vorming
‘Het existentialisme van de jaren ’50 ging aan mij voorbij. Ik denk dat dat komt doordat ik weinig met filosofie had. Van de lessen filosofie pikte ik niet zoveel mee. Mij boeide veel meer de bijbelwetenschappen, geschiedenis, de klassieken. Wel las ik Arthur van Schendel, Graham Greene, Stijn Streuvels. We hadden een voortreffelijke lerares Duits, die goed kon vertellen. Wilhelm Tell van Schiller maakte diepe indruk op me. Herfsttij der Middeleeuwen van Huizinga kreeg ik als prijs voor een goed rapport. De school loofde die prijzen uit.
Ik heb lang geaarzeld tussen theologie, geschiedenis of klassieke talen. Mijn leraar klassieke talen – een humanist – zei dat het doodzonde was dat ik theologie ging doen. Mijn vader – die ik in mijn middelbare schooltijd verloor – schijnt tegen mijn moeder gezegd te hebben dat ik wel theologie zou gaan doen. Tegen mij heeft hij daar nooit over gerept. Een speciale roepingsbeleving had ik niet. Wel speelde de kerk in je achterhoofd natuurlijk mee.
In 1952 ging ik theologie studeren en werd ik lid van Voetius, de Utrechtse studentenvereniging voor gereformeerde theologie-studenten. Het was de tijd van de nieuwe kerkorde en de opkomende midden-orthodoxie. We werden natuurlijk gepakt door Van Ruler, al heb ik hem pas achteraf begrepen, toen ik hem in de pastorie ging lezen. Mijn belangstelling lag tijdens de studie ook meer bij het NT en de hele klassieke Umwelt dan bij de dogmatiek.
Bij Voetius leefde niet het gevoel dat na de oorlog helemaal opnieuw begonnen moest worden. Zelf had ik in Noorden eigenlijk van de oorlog ook niet zoveel last gehad. Ik was zes toen de oorlog uitbrak. Op Voetius had je twee stromingen. Een stroming voor wie Calvijn een beetje de laatste norm was. Mensen als Leen Zwanenburg, Arie Romein, Gijs Hamoen en ik hadden daar wel moeite mee. Dat leidde er toe dat bij een bestuursverkiezing wij het voorgestelde bestuur wegstemden. Ik werd toen preses. Ja, ik was een revolutie-preses. Wij wilden – zouden we nu zeggen – het gereformeerde denken wat meer in rapport met de tijd brengen. De eigen traditie en de ontwikkelingen in de cultuur moet je op elkaar betrekken. Ik heb het niet zo op scherpe tegenstellingen, die wil ik verzoenen. Voor ons als bestuur was het Festschrift voor Haitjema een soort leidraad. Haitjema was hoogleraar in Groningen en confessioneel. Vergeet niet dat in die tijd de indeling in modaliteiten scherp was. Severijn, voorzitter van de Gereformeerde Bond, en Groenewoud van de Confessionele Vereniging vochten elkaar in de Waarheidsvriend en in het Confessioneel Weekblad de tent uit. Van Niftrik, Haitjema, Lekkerkerker en Van Ruler, dat waren toen de confessionele voormannen.
Hoewel ik spoorstudent was, heb ik in mijn studententijd mijn vleugels kunnen uitslaan. Als preses van Voetius had je veel contacten. Ik leerde ook van me af te praten. Voor mijn vorming was dat heel belangrijk. Ik heb er ook altijd hard voor moeten werken, het kwam me niet aanwaaien. Een bruisende, creatieve theoloog ben ik niet, bij mij ligt het meer in de breedte. Nieuwe systemen moet je van mij niet verwachten. Preken maken bijvoorbeeld heeft me altijd veel tijd gekost.
Het theologisch klimaat in de jaren ’50 werd beheerst door Barth en de vragen rond het Schriftgezag. Omdat deze vragen in Utrecht toch door vrome mensen aan de orde werden gesteld deden ze je niet van je geloof vallen. Iemand als Van Unnik werkte op een manier met de historische kritiek die ik volstrekt aanvaardbaar vond. Ik leerde dat je binnen de gereformeerde visie met literaire middelen met de bijbel kan omgaan. Al was ik wel blij dat je binnen Voetius er over door kon bomen met vrienden.
Ethische theologen in Utrecht waren Obbink, Van Rhijn, Edelkoort en Van Unnik. Door hen werd ik zeer geboeid. Van Rhijn verbond een diepe vroomheid met wetenschappelijke acribie. Van Unnik was een “Leienaar” in Utrecht, zoals we zeiden. Hij snierde weleens op de “domineesfabriek” en maakte weleens een lelijke opmerking naar rechts, maar was toch zeer op de Voetianen gesteld, zeker als ze blijk gaven van studiezin. Op de katheder stak hij zijn vroomheid niet altijd onder stoelen of banken. Het methodisch atheïsme – dat je nu toch hier en daar binnen theologische faculteiten kunt zien – was er toen niet. Edelkoort – hoogleraar OT – zei eens op college: “Mijne heren (dames waren er nog niet), als u later over de hel preekt, zult u dat dan met voorzichtigheid doen?” Dat zie ik vandaag toch niet gebeuren. Al die hoogleraren kwamen uit de kerk. Dat was een groot goed. Ze kenden de kerk, hadden de kerk lief. Stonden er ook vaak in, in de vorm van allerlei commissiewerk.
Van Ruler maakte, ook als mens, diepe indruk op me. Aan van Unnik heb ik veel te danken vanwege zijn methodische scherpte. Van Rhijn is me bijgebleven door de manier waarop hij het NT met zijn colleges kerkgeschiedenis wist te verbinden. Zijn boeken Gedachten en gestalten uit de Evangeliën zijn ontstaan uit zijn NCSV-werk en college-aantekeningen. Prachtige boeken. En ik maakte de glorie-jaren van Quispel mee. Quispel was hoogleraar vroege kerkgeschiedenis. Het was de tijd van de Nag-Hammadi vondsten. Hij gaf meesterlijk college. Severijn deed me weinig. Aan de boeken van Berkouwer daarentegen heb ik wel weer veel gehad. Dr. H. Jonker was in mijn tijd ook iemand die opviel. Gepromoveerd op een proefschrift over Karl Jaspers werd hij in 1959 hoogleraar praktische theologie in Utrecht. Hij is in die tijd schromelijk miskend in de Gereformeerde Bond. De lezingen van Jonker over de mens in grenssituaties vond ik prachtig. Het was nog de tijd dat de NCRV lange lezingencycli uitzond op zondagavond. Dat leidde dan weer tot mooie boeken. Iemand als J.H. Bavinck – de zendingsman – las ik ook graag.’
Praktijk
‘De drie maanden op het seminarie vond ik verrukkelijk. Van Jules de Korte tot de communist Gortzak maakte je daar mee. Miskotte en Kraemer gaven lezingen. Vestdijk werd gelezen en besproken. Gedichten van Nijhoff en moderne muziek kwamen aan de orde. Berkhof was op het seminarie geweldig. Hij had een fijne antenne voor wat Bonders bewoog, en stond toen ook nog vrij dicht bij het gereformeerde belijden. Anderzijds was het gevecht van de richtingen nog in volle gang. Je werd door Berkhof gewoon ingedeeld naar modaliteit voor het zogenaamde richtingengesprek en dat leverde vaak heftige debatten op. Adri Muilwijk, Bas van der Wal, Kees Oppelaar en ik vormde de Bond-sectie. Van deze vier was ik het meest – denk ik – in het midden van de Bond te plaatsen. De sfeer was wel heel goed. We hebben zelfs op drie plaatsen een kerstspel opgevoerd. Er zaten een paar heel begaafde jongens in de groep zoals Ype Schaaf en Hans Roldanus, de latere hoogleraar. Bert Hennephof – helaas jong overleden – zei tegen mij: als ik je meditatie hoor dan val ik dat helemaal bij, maar praten we over geloof, verkiezing, en verloren gaan dan liggen we weer ver uit elkaar.
De grenzen lagen wel scherp en de middenorthodoxie – die toen almachtig was – vertoonde een zeker dedain. Er waren niet zoveel gestudeerde Bonders. Dat Severijn als godsdienstfilosoof werd opgevolgd door de vrijzinnige Hannes de Graaf – een fijn mens overigens – zorgde voor veel beroering. Gereformeerde Bonders waren toch een beetje voor de lagere klassen was het middenorthodoxe oordeel. Maar een minderwaardigheidsgevoel heb ik nooit gehad. We gingen er ook wel tegenin. Lieten we bij een maaltijd zingen “Hier beneden is het niet, het hoofd omhoog” en dan zongen de middenorthodoxen natuurlijk niet mee. En het was nog wel een gezang.
Berkhof zei dat ik beter niet naar een strenge gemeente in de Alblasserwaard kon gaan. Ik paste volgens hem niet in een strakke GB-gemeente. Dat zag hij wel goed. Ach, en je komt toch waar je wezen moet, je maakt je eigen leven niet zei Van Unnik. Ik had twee beroepen, Kamperveen en Daarle, toen ik beroepbaar werd gesteld.
Met mijn gemeenten heb ik het getroffen. Daarle was een rustige gemeente en door mijn voorgangers goed bearbeid. Daarle was een typisch Saksische gemeente, sterk verbondsmatig. De gemeente had een vaste bedding. Het was een gemeente van gereformeerde signatuur, maar ach van de Bond hadden ze niet zoveel verstand in Twente. Ik kon rustig ruilen met een confessionele collega. Ik had een goeie kerkenraad. Gestempeld door Kohlbrugge en Woelderink. Theologen die ook voor mij van groot belang geweest zijn. Woelderink met zijn nadruk op verbond en belofte, Kohlbrugge die me duidelijk maakte dat je niet als vrome wordt geaccepteerd. Woelderink liet me de waarde van mijn doop zien, en hielp me bij de vragen rond het avondmaal. Als jongmens in Noorden aan het avondmaal gaan, was een daad. Ik was blij dat ik de eerste keer orgel moest spelen. Achteraf schaam je je voor je lafheid. Kohlbrugge liet me enerzijds de diepte van de zonde zien, maar daar tegenover – zeker in zijn Kerst- en Paaspreken – de overweldigende genade van God in Christus. Alles in Christus, niets in jou.
In Daarle hebben ze wel wat van me moeten verdragen. De opleiding deed niet veel aan praktische vorming.Toen ik begon als predikant was ik in een aantal opzichten zo groen als gras. Pastorale en catechetische ervaring deed ik pas een beetje op in mijn vicariaat van drie maanden. Ik ben vicaris geweest bij ds. W. de Bruin in Ermelo, een Kohlbruggiaan in hart en nieren. Een man met een brede interesse in muziek, literatuur.
Na Daarle ging ik naar Oldebroek, een gemeente op de grens van de Veluwe en Overijssel. Dat stempelde het geloofsleven. In Oldebroek had je een kleine ultra-orthodoxe onderstroom en aan de andere kant ook een methodistische vrij-evangelische gemeente. Bij zangdiensten heb ik er wel op de kansel gestaan. Daartussen de grote middenmoot, die door beide stromingen bevrucht werd. Ik heb daar mensen ontmoet waar ik veel van geleerd heb, ook geestelijk. Je kon er wat kwijt. Ze kwamen massaal naar de kerk. Ik kwam er samen met Henk van Bemmel, nadat de gemeente twee jaar vacant geweest was. Alles wat je aanpakte ontvingen ze met dankbaarheid.
Met Van Bemmel besprak ik veel. Sölle, de God-is-dood theologie. Het waren de jaren zestig. In die tijd deed ik ook mijn doctoraal, over Flavius Josephus. Ik had een vrij strakke werkindeling. Lezen deed ik ook in verloren uurtjes. Preken en toerustingswerk deed ik graag. In het pastoraat lag denk ik niet mijn grootste kracht. Luisteren moet je ook leren. Pastorale signalen probeerde ik wel in mijn preken te verwerken. Dat vind ik ook een must.
Bood Daarle verbreding, Oldebroek gaf verdieping. En daarna in Ede heb ik heel sterk ervaren wat het betekent in een traditieloze nieuwbouwwijk te staan, waar ook toen – eind jaren zestig – de secularisatie al hard toe sloeg. Ook de charme van een nieuw begin. Ik trof het geweldig met mijn kerkenraad. Je deed nooit een tevergeefs beroep op mensen. Velen konden wel wat. Vervolgens naar Utrecht. Ik stond daar met een middenorthodoxe collega samen in een wijk die geen GB-traditie had. Het was een meer ethische gemeente die door de Centrale Kerkeraad een middenorthodoxe en een GB-predikant kreeg opgedrongen min of meer. Toch heb ik er hele goeie jaren gehad. Kool – de andere Bonder in Utrecht – en ik hadden er een soort dubbelrol. Allereerst wijkpredikant maar daarnaast toch ook een beetje pastor voor de Bonders in de hele stad. Je kwam er de vrouw in het ambt tegen. Juist met vrouwelijke ambtsdragers had ik goeie gesprekken. Het is de praktijk, samen met wat veranderde hermeneutische inzichten, die me “om” deden gaan op het punt van de vrouw-in-het-ambt. Voor mij was dat wel een koerswijziging die ook van belang was toen ik kerkelijk docent werd. Meisjes opleiden tot predikant, terwijl je er zelf op tegen bent, dan kan natuurlijk niet. In het geheel der GB is dit nu een standpunt dat door meerderen gedeeld wordt. Toen was het tamelijk bijzonder. Maar ik ben ik er niet voor gaan vechten. Dat moet je niet doen. Laat maar groeien en concentreer je op de verkondiging. In een ontkerstende stad gaat het om prediking, toerusting en gesprek. Dat bouwt de gemeente. Was ook wel spannend. In een traditionele GB-gemeente ken je je pappenheimers. Maar in Utrecht had ik altijd wel mensen die ik de vorige week niet gezien had. En je had mensen uit je wijk die wel bij je kerkten, maar niet GB waren. Het luisterde dus nauw hoe je dingen zei. Daarnaast was de sociale samenstelling van de gemeente divers. Je had arbeiders en academici. We hadden een heel goed ministerie van predikanten waar we veel aan bijbelstudie deden. Daar heb ik ontdekt dat je vanuit een open gereformeerde positie het gesprek kunt aangaan. Zonder triomfalisme, maar ook zonder je in de hoek te laten drukken.’
Bezinning
‘Hoewel ik niet snel de confrontatie zoek, heb ik me weleens kwaad gemaakt op Ter Schegget. Die zei voor de IKON dingen over het offer van Christus die echt niet konden. Ook in het curatorium van het Streeklyceum hier in Ede heb ik weleens de degens gekruist. Kijk, ik kan veel hebben, maar als ze zeggen dat Paulus ze gestolen kan worden dan ga je een grens over. Dan komen ze aan mijn ziel. Het evangelie van het kruis, de verzoening, de rechtvaardiging, dat zijn de kernen van het geloof. Meestal niet gehinderd door veel kennis, met een zeker dedain, roept men dan maar wat.
Er zijn boeken die ik lees waarvan ik vind dat ze misschien beter niet geschreven hadden kunnen worden. Plaatsbekleding van Sölle bijvoorbeeld vind ik een grandioos boek, maar niet goed voor de gemeente. De slotzin luidt: “God heeft genoeg voor ons gedaan, het wordt tijd dat wij wat voor God gaan doen.” Als dat het is, dan kun je de tent wel sluiten. Wat mij stoort is de pedanterie waarmee sommige theologen de orthodoxie als achterhaald beschouwen. Dan heb ik liever iemand als Roessingh. Laatst las in een boekje van hem over het modernisme, uit 1920 geloof ik. Roessingh schrijft sympathiek over de orthodoxie en zeer existentieel over het modernisme. Hij vindt het haast jammer dat hij het oude geloof niet kan vasthouden. Dat is heel wat anders dan wat je verlichte gereformeerden van tegenwoordig wel hoort beweren.
De ontmoeting van het gereformeerd belijden met actuele ontwikkelingen in de theologie, daar lees ik het liefst over. Dat soort boeken besprak ik ook graag. De maatschappelijke kant is versterkt door mijn werk aan de Vijverberg in Ede waar ik in 1978 docent werd. Maar naast deze kant heb ik ook altijd de ontwikkelingen op het terrein van de bijbelwetenschap gevolgd.’ Op dat terrein is Noordegraaf ook gepromoveerd. In 1983 verdedigde hij de dissertatie Creatura Verbi over de groei van de gemeente volgens de Handelingen der Apostelen.
‘Als je mij vraagt waar nu belangrijke punten van bezinning liggen zou ik het volgende willen noemen. Is de levende God een realiteit buiten mij en nochtans voor mij of is Hij een soort van symbool voor wat ik uit mijn eigen ervaring ook kan ophoesten. Daar lag in de jaren ’70 de grote kloof met de modernisten uit de middenorthodoxie en de vrijzinnigen. Ook vandaag loopt daar de scheidslijn. Nu zegt men niet te weten wie God is, soms pantheïstisch uitgewerkt, soms agnostisch.
Het hele autonomie-denken is een tweede front. Wat betekent dat voor een gereformeerde antropologie? Er is verschil – religieus gezien – tussen je voor God weten te staan als iemand met volstrekt lege handen, die absoluut niks in te brengen heeft, geen nagelschrapsel tot zijn zaligheid kan toedoen, volstrekt aangewezen op het oordeel van de Here God en alleen maar kan rusten op het werk van Christus én een zeker antropologisch besef van het schepselmatige, dat jij er met jouw gaven en talenten mag zijn voor God.
Zoals er ook verschil is – ik noem een derde punt – tussen een visie waarin de Schrift wordt gezien als getuigenis van Gods openbaring door de dienst van mensen óf zeggen dat de bijbel loodrecht uit de hemel is komen vallen. Dat laatste geloof ik niet. De Geest heeft mensen gebruikt en dus is niets menselijks de Schrift vreemd. Maar wat houdt dat dan precies in?
Verder, wat wij als christenen doen en de humaniteit van niet christenen. Zeker als je ziet wat christenen er van gebakken hebben. Ik heb eens geschreven dat wat er nog aan medemenselijks bij niet-christenen te vinden is, te danken is aan de trouw van de Here God. In een recensie las ik toen dat het veeleer een wonder is dat christenen nog wat goeds doen. Au, au die zit, dacht ik toen.’
Kontekstueel
‘De Nederlandse theologie heeft lange tijd op de Duitse geleund. Van Unnik zei al dat we te veel naar Duitsland keken en te weinig naar Engeland. Dat is tegenwoordig wel anders. Studenten lezen nauwelijks meer Duits, het is allemaal Engeland en Amerika. Engelsen zijn wat pragmatisch, Duitsers meer systeembouwers. Voor de bijbelwetenschap kunnen we veel aan de angelsaksische evangelicalen hebben, mits ze niet fundamentalistisch worden. Mensen als Tom Wright, Donald Guthrie en Howard Marschall – en ik kan er nog wel meer noemen – gaan op een heel ongedwongen manier met de moderne bijbelwetenschap om, terwijl ze vasthouden aan het openbaringskarakter van de bijbel. Aan het woord bijbelgetrouw heb ik overigens een hekel, dat vind ik veel te pretentieus. We kunnen veel leren van de ongedwongen verbinding van wetenschap en praktijk van de angelsaksische evangelicalen en met name ook van de manier waarop ze oog hebben voor het missionaire karakter van het bijbels getuigenis. Het heeft veel mensen geholpen bij het overwinnen van valse schaamte. Al is evangelicaal ook een verzamelterm. Ik hoop dat de evangelische beweging in Nederland zich laten inspireren door calvinistische noties als de vreze des Heeren, de heiligheid van God, de jubel door de klacht heen. Ik ben er eerlijk gezegd niet helemaal gerust op.
Ik herken me in Kontekstueel. Mijn generatie richtte Kontekstueel niet op. Zelf ben ik organisatorisch geen voortrekker en in onze tijd lagen de indelingen ook vaster. Kontekstueel lijkt me van belang voor de vernieuwing van de eigen gereformeerde cultuur. Volop staand in de eigen traditie, beïnvloed door Barth, en een duidelijke antenne voor het postmoderne levensbesef. Gerrit de Kruijff, Wim Dekker, Nelly Boot, Piet de Jong, Bert de Leede zijn mensen die wat te zeggen hebben. Ze beoefenen theologie met het oog op vandaag. Dat spreekt mij aan. Theologie-beoefening moet voor mij praktische relevantie hebben. Wat nut het ons. Ik ga niet uitvlooien welke variant van bijvoorbeeld Mattheüs 7:17 de juiste tekst is. Ook in mijn bezigzijn met het NT gaat het me om de bijbelstheologische aspecten en de betrokkenheid op de praxis. Dat vind ik ook het prachtige in het proefschrift van De Leede: hij leest Küng tegen de achtergrond van de communicatie van het evangelie in een postmoderne wereld.
Ook voor het gesprek binnen de kerken is de manier van bezigzijn van Kontekstueel van belang. Evangelischen hebben toch snel de neiging – zeker wanneer ze uit de gereformeerde kerken komen – om in een antithese-denken te verzeilen.
Persoonlijk zie ik niet zoveel in een anti-houding. Ik zie dat een beetje in de discussie rond Den Heyer. Ik ben bepaald geen fan van hem, maar ik heb tegelijk moeite met de juridische aanpak van het Confessioneel Gereformeerd Beraad. Je moet het Anliegen van Den Heyer oppikken en op een goeie manier beantwoorden. En laat hem voor de rest rustig in Kampen werken. Tucht haalt niks uit, want wat hij zegt leeft veel breder. Hoe vertolk je de anselmiaanse verzoeningsleer aan mensen van deze tijd, dat is een vraag die ik zelf ook niet zo simpel vind. Den Heyer zegt denk ik terecht dat het NT verschillende verzoeningsvoorstellingen kent, maar hij komt zelf wel erg makkelijk bij een joods liberaal beeld van Jezus uit. Dat doet mij natuurlijk pijn. Hij zou misschien zo eerlijk moeten zijn als Allard Pierson. Als je openlijk schrijft dat je je meer thuisvoelt bij het liberale jodendom en je bent dan toch hoogleraar aan een gereformeerde universiteit, dat lijkt me lastig te rijmen. Maar ik vind het dan weer jammer dat zo’n zaak op een ouderwets kuyperiaanse manier wordt opgelost.’
‘Of ik weleens door de vertwijfeling op het lijf gesprongen ben? Nee, eigenlijk niet. Ik ben geen pessimist. Maar het besef dat we er nog niet zijn komt in mijn preken meer naar voren. De psalmen worden me steeds liever. En als je nadenkt over die miljoenen aanhangers van andere religies dan moet je maar snel naar Jezus toevluchten. Als je wilt buigen onder de Schriften kun je moeilijk universalist worden, toch ben ik in de preek wel voorzichtiger geworden met het oordeel. Niet met de ernst. Als Berkhof schrijft: “In Gods naam hopen wij, dat de hel een louteringsweg zal zijn”, kan ik dat met hem meevoelen, al vind ik zijn visie te universalistisch. Maar je gunt het heil toch aan iedereen.’
Boeken van dr. A. Noordegraaf
- Gods bouwwerk – aspecten van het gemeentezijn in bijbels-theologisch licht (1980)
- Medemenselijkheid: een hoofdstuk uit de christelijke antropologie (1981)
- Creatura Verbi: de groei van de gemeente volgens de Handelingen der Apostelen (Diss. 1983)
- Oriëntatie in het diaconaat (1991)
- Leesbril of toverstaf: over het verstaan en vertolken van de bijbel (1991) Vijf broden en twee vissen: Missionair gemeente-zijn in een (post)moderne samenleving (1998)
- Wending was het culturele maandblad – opgericht in 1945 – waarin de belangrijkste vertegenwoordigers van het Nederlandse protestantisme hun licht lieten schijnen over culturele ontwikkelingen. Ergens in de jaren ’80 ging het ter ziele. Een voorbeeld: het december-nummer in 1960 over Innerlijk leven telde ongeveer 150 pagina’s. Aan het nummer werkten o.a. Van Ruler, Miskotte, Smelik, Sperna Weiland en Jan Wit mee.
- Innige Uitingen, p. 47. De toespraak die Noordegraaf hield bij zijn afscheid, heeft hij uitgewerkt tot een artikel onder de titel Gemeenteopbouw bij kenterend getij, Theologia Reformata, juni 1999. Beleidsplan-procedures en strategieën voor gemeenteopbouw vergelijkt hij hierin met de reisplanner van de NS. En dat betekent negatief ‘dat men er niet zelden achterkomt dat ondanks het uitvoerige spoorboekje en de reisplanner de tijden niet kloppen, we met vertraging te maken hebben en het verkeer in de kerk kampt met bevroren synodale of gemeentelijke bovenleidingen en tot ergernis van het wachtende kerkvolk vaak ontregeld is.’
- Voor wie het niet gelooft, hij of zij leze de biografie van Dooyeweerd (door Verburg) en die van Heidegger (door Safranski) erop na.
- Wapenveld, februari 2000, p. 32.