'De eeuw in ons hart'

Overwegingen bij de jaarserie over historiciteit

Er waart een aantal spoken door de gereformeerde gezindte, spoken die aan elkaar verwant zijn. Te verjagen lijken ze niet. Vragen over de historische betrouwbaarheid van de bijbel, vragen over het gezag van de bijbel. Om maar eens wat te noemen, zat Jona nu in die vis of niet en is Paulus’ visie op de plaats van de vrouw nu een opvatting die slechts voor hem en in zijn tijd gold of is het een gebod van God voor alle tijden en plaatsen? Er zijn er die zeggen dat deze vragen niet gesteld mogen worden. Want van het een komt het ander. Lees gewoon wat er staat en onderken verder dat ons menselijk verstand zwaar verduisterd is door de zonde. Als we gaan redeneren blijft er van geloof niets over. Maar zeggen anderen, staat er wel altijd wat wij denken dat er staat? En zijn de resultaten van wetenschappelijk onderzoek zomaar te negeren?

Hermeneutiek is het woord dat in dit verband steeds vaker te horen valt. Een deftig woord waar hele verhandelingen over te houden zijn. Het is in de gereformeerde gezindte bij velen die nadenken – niet in het minst bij studenten – een woord dat hoog op de lijstjes prijkt van thema’s waarop bezinning nodig is.

Dat hermeneutiek zo hoog scoort wijst erop dat we ons bewust gaan worden van de afstand tussen de eigen situatie en die van bijvoorbeeld onze ouders en grootouders. Want hermeneutiek heeft met uitleggen te maken en dat is pas nodig als niet alles direct duidelijk is. Dat niet alles direct duidelijk is, betekent dat er afstand is tussen onze historische situatie en de tekst of situatie die om uitleg vraagt. Er is afstand en de hermeneutiek moet dan zorgen voor de brug over de kloof. Maar hermeneutiek is slechts een middel, en zeker geen tovermiddel. De aandacht voor hermeneutiek wijst ook op innerlijke onzekerheid. Daarom moet doorgevraagd worden naar dat wat de hermeneutiek echt aan de orde stelt, het vraagstuk van de historiciteit. Hoe wij het ook wenden of keren, we zullen de postmoderne levenservaring dat alle menselijk verstaan van de waarheid historisch bepaald is onder ogen moeten zien. En daar zit dan gelijk de vraag aan vast wat er van de waarheid overblijft als ze historisch bepaald is. Wordt alles dan niet relatief? Wat is er dan nog waard om voor te leven en te sterven? Kan het besef van het historisch bepaalde van al ons verstaan en kennen samengaan met dat andere besef, dat de eeuw in ons hart is gelegd. Zijn deze beseffen te verbinden en stel dat dat zo is, hoe dan? Ziehier de centrale vragen die we dit jaar in de jaarserie aan de orde willen stellen.

Interpretatie

Om het belang van een dergelijke bezinning te illustreren, hoef je maar even wat kranten en tijdschriften op te slaan. Vorig najaar bijvoorbeeld publiceerde het Reformatorisch dagblad een uitgebreide serie over het Schriftgezag. De redactie vond dat hoognodig want ‘uit alle hoeken van de gereformeerde gezindte komen ze, signalen dat er een nieuwe, diepgaande doordenking van het Schriftgezag nodig is. Het moderne levensgevoel, dat de kerken niet voorbij gaat, staat haaks op de overtuiging dat een boek van eeuwen her ook nu nog gezag heeft. En de resultaten van het wetenschappelijk schriftonderzoek lijken steeds meer zekerheden weg te spoelen.’ De serie leverde niet zo geweldig veel op, maar liet wel goed zien welke verlegenheid er op dit punt heerst. Fraai kwam dat tot uiting in een bijdrage van de christelijke gereformeerde predikant P. den Butter. Hij geeft aan er niet zo’n behoefte te hebben de menselijke factor in het ontstaan van de bijbel uit te vergroten. Voordat je het weet staat de poort naar de historisch-kritische studie van de Schrift open. De onfeilbaarheid van de Schrift moet voorop blijven staan. Den Butter doet dat met een beroep op de artikelen 5 en 7 van de NGB die spreken van ‘zonder enige twijfeling geloven’ alles wat de Schrift zegt. Maar de leerling van Voetius die met een beroep op deze passage bestreed dat de aarde om de zon draait heeft het volgens Den Butter niet begrepen. ‘Blijkbaar heeft hij op dit punt onvoldoende ingezien dat God zich heeft aangepast aan onze spreekwijze.’ Daarmee is de vraag hoe wij vanuit onze kennis op een later moment vroegere teksten lezen weer helemaal terug. Blijkbaar staat er niet altijd wat er staat. Maar als onze historische positie altijd meespeelt, wat betekenen dan begrippen als onfeilbaarheid, lezen wat er staat, etc.?

Een ander voorbeeld. Vorig jaar schreef de Apeldoornse oudtestamenticus prof.dr. H.G.L. Peels een aantal artikelen in De Wekker over Oud-Israël tussen feit en fictie. Aanleiding was een geruchtmakend artikel van de joodse archeoloog Herzog die nogal ruige uitspraken gedaan had over de historische betrouwbaarheid van het OT. Peels relativeert Herzogs uitlatingen door te laten zien dat archeologen elkaar nogal eens tegenspreken. Zo hard is hun wetenschap niet. Tegelijk probeert hij echter duidelijk te maken dat we ons er zo gemakkelijk niet van kunnen afmaken, want het OT lezen als louter informatiebron zegt meer over ons dan over de bedoelingen van de schrijvers. ‘Het gaat de bijbelschrijvers niet sec om allerlei historische informatie, maar om de prediking hiervan, met oproep van geloof en bekering. We moeten er dus ook voortdurend rekening mee houden dat de bijbelschrijvers de geschiedenis op hun eigen wijze en met hun eigen middelen, weergeven. Soms samenvattend-uitvergrotend, terwijl de historische werkelijkheid op zich veel gecompliceerder was. Soms met een geheel eigen belichting, met een eigen doel, met allerlei lacunes of chronologische inconsistenties (…) Wanneer wij aan de bijbeltekst in het algemeen de eis opleggen van een exact-historische verslaglegging over de hele linie, komen wij echt in de problemen. Niet alleen in historische problemen. Het grootste probleem is dat we dan de intentie van de bijbeltekst zelf weleens zouden kunnen gaan missen.’

Kortom, de Schrift zelf biedt vaak al interpretatie. Wat zich op het eerste gezicht als geschiedschrijving aandient, is bij nader inzien helemaal niet zo exact-historisch. Maar daarmee wordt het probleem in zekere zin nog nijpender. Want dan is dus niet alleen ons verstaan van de Schrift een kwestie van interpretatie, maar ook dat wat we interpreteren – de Schrift – is al een product van interpretatie. Een vast fundament lijkt dan nog verder op te lossen in nevelen.

Het pleidooi van terug naar de pure frisheid van de Schrift dat Graafland vorig jaar voerde in zijn geruchtmakende artikel in Wapenveld over het in zijn ogen te strakke raster dat de belijdenis legt over de Schrift, is dus eigenlijk niet radicaal genoeg. Graafland gaf aan de belijdenis meer en meer te ervaren als een blokkade voor een bloeiend kerkelijk en geestelijk leven in onze tijd. Kort geformuleerd kwam Graaflands analyse erop neer dat de gereformeerde belijdenis een tijdgebonden vertaling is van de boodschap van de Schrift, een vertaling die nu als knellend wordt ervaren en ons in de weg zit, en dus losgelaten moet worden. Vervolgens is de Schrift weer in zijn puurheid en frisheid te herontdekken. Op die herontdekking zitten inderdaad velen te wachten. Maar verraadt Graaflands pleidooi ergens toch niet dat hij het vraagstuk van de historiciteit nog niet diep genoeg gepeild heeft? Valt er wel te werken met schema’s als tijdgebonden inkleding en daaruit los te maken waarheid? Wie eenmaal de historische dimensie van ons verstaan en kennen onderkent, kan niet stoppen bij de Schrift.

Transcendentie

Een laatste voorbeeld – uit een tegenovergestelde hoek – om de vragen die ons in de jaarserie zullen bezighouden scherp te krijgen. Onlangs schreef de Amsterdamse filosoof Theo de Boer in Trouw een stevig essay over de vraag naar het onderscheid tussen poëzie en religie. Want die vraag komt natuurlijk op in kringen waar Nico ter Lindens slogan ‘wel waar, niet echt gebeurd’ zijn duizenden verslaat. Als de bijbel vooral strikt literair benaderd wordt wat is dan nog het andere van de bijbel ten opzichte van bijvoorbeeld een ingrijpend gedicht van Nijhoff of een grote roman van Dostojevski?

De Boer is met deze vragen al langer bezig. In zijn boeken De God van de filosofen en de God van Pascal (1989) en Langs de gewesten van het zijn (1996) heeft hij zich diepgaand rekenschap gegeven wat het bewustzijn van de historische dimensie van al ons verstaan en kennen betekent voor ons geloof. Duidelijk is voor De Boer dat er geen terugtrekken op ‘eeuwige waarheden’ meer mogelijk is. Eeuwige waarheden bestaan niet, heeft de historische revolutie van de negentiende eeuw geleerd. Mogelijk bestaan er wel logische eeuwige waarheden, maar die bieden geen brood voor het hart en geen troost voor de ziel. En ook een terugtrekken op historische waarheden acht De Boer problematisch.

De Boer gooit het net daarom aan de andere kant uit. Hij gaat kijken naar het leven van mensen, hij beklopt de verhalen die in geloofsgemeenschappen de ronde doen. En wat blijkt dan? Dat het in de geloofservaring niet gaat om zelfbewuste mensen die hun eigen leven scheppen, hun eigen leven inrichten en vormgeven zoals dat tegenwoordig heet. Van een dergelijk modern en activistisch zelfverstaan blijkt niets. Eerder is er sprake van een uit het lood geslagen worden, een omver gekegeld worden. Van omkering zoals de bijbel bekering noemt. Hoe? Door het geluid van de Geest wiens geluid men wel verneemt, maar wiens plaats men niet kent. Het is niet te objectiveren en in de vingers te krijgen. De Boer neemt bidden als voorbeeld. ‘Bidden is meer antwoorden dan vragen (volgens Pascal een vragen naar wat al geschonken is); meer gevonden worden dan zoeken, meer luisteren dan spreken. Hier, op locatie, op de plek waar het zou moeten gebeuren, vinden we niets van het soevereine subject dat projecteert en produceert. Het (modernistische) dilemma van (zich) ontwerpen of (zich) onderwerpen wordt vanuit de ervaring zelf “gedestrueerd”. Enerzijds lijkt het wel alsof het subject verdwijnt. Anderzijds heeft bidden iets van een volstrekte zichzelf overtreffende inzet. De Boer spreekt in dit verband over ‘inslagen’ van transcendentie. Als deze ‘inslagen’ zich voordoen, blijkt er weinig van het zelfverzekerde subject dat de Verlichting poneerde. Deze ‘inslagen’ – waarvan de bijbel verslag doet – fungeren voor De Boer als een soort bewijzen, maar bewijzen die kwetsbaar zijn.

Toch komt De Boer er ook niet helemaal uit, tenminste zijn taal blijft ambivalent. Hij leent de term ‘oprecht veinzen’ van Frans Kellendonk om aan te geven wat hij bedoelt. ‘Oprecht veinzen is een even vergeten, een even voorgewende vergetelheid, van het evidente niet weten als het om Transcendentie gaat. De Trancendentie bestaat niet als een hogere werkelijkheid waarvan men het bestaan door redeneren en schouwen ondubbelzinnig zou kunnen vaststellen. Geloven heeft per definitie iets van wedden, evenals hoop en liefde. De waarheid ervan wordt waargemaakt in het engagement.’ Maar oprecht veinzen, daar kleeft toch de suggestie aan van weten dat je jezelf voor de gek houdt. Weten dat er geen bodem is. En wordt de waarheid van het geloof alleen waar in het engagement?

Niemand heeft ooit God gezien, zegt Johannes. Hij is niet vast te leggen in eeuwige waarheden. Maar tegelijk wil hij wonen in een mensenhart. Hoe is het mogelijk – zoals men wel zegt – dat Hij die zo groot is dat de hemel der hemelen Hem niet kan bevatten, tegelijk zo klein word dat Hij kan wonen in mijn hart? Of in de taal van Johannes: Hij klopt aan onze deur om binnen gelaten te worden en avondmaal met ons te vieren. Hoe deze beseffen te blijven articuleren in een tijd die nauwelijks weet meer heeft van ‘de eeuw in ons hart’, en tegelijk het vraagstuk van het historisch bepaald-zijn van al ons verstaan en kennen volledig serieus te nemen, daar gaat het om in de jaarserie.