De telefoon

Soms zou je jezelf op willen sluiten. Zeker ’s avonds rond etenstijd.

Je komt uit je werk. Je hebt je tas nog niet neergezet, of de telefoon gaat.

“Hoi, met X.”

“Hoi...”

“Ik had zin om je even te bellen.”

(Ik dus niet) “Eh,” (wat moet ik nu weer bedenken) “kun je misschien straks terugbellen, want ik kom net thuis, en” (gelukkig krijg ik ineens een idee) “ik moet nog even boodschappen doen voor 6 uur.”

“Nou, ik kan straks niet, want ik moet over een half uur naar de kerk.”

(Alleen al om deze reden zouden doordeweekse diensten nooit afgeschaft mogen worden.)

Nadat je heel voorzichtig blij begint te worden met de avondlijke rust die je over je heen voelt komen, gaat (nee hè, niet wéér) de telefoon. Ik ga gelaten zitten. Neem op.

“Met je moeder.”

“Dag ma.”

“Ik bel je nu maar even, want ik durf je op je werk niet lastig te vallen, en ‘s avonds ben je er vaak niet.”

“Ja, dat is zo.”

“Hoe gaat het?”

“Goed.”

“Nou, wij zijn vandaag een dagje weg geweest. Naar tante A. en ome B. Je hebt de groeten, en het was héél gezellig. De buurvrouw die naast hen woont, rechts van hen, want links van hen woont meneer Q, je weet wel, die heb je vijf jaar geleden gezien, op de verjaardag van Z...”

“Ma, sorry dat ik even onderbreek, maar ik moet nog gaan eten.”

“Ja, ik weet ook niet meer wanneer ik je moet bellen hoor.”

“Ik bel u wel.”

“Da’s goed. Maar hier heb je je vader nog, die wil je ook nog spreken.”

“Ma, wilt u alstublieft tegen hem zeggen dat ik nog moet eten, en dat ik dat eten ook nog klaar moet maken...”

(Ik hoor wat verontrustende telefoongeluiden.)

“Dag kind, ja, met je vader nog even.”

(Ja, dat hoor ik ook wel.)

"Hoe gaat het?"

"Goed.”

“Op je werk ook goed?”

“Ja, niks bijzonders eigenlijk.”

“Nou, we zijn vandaag een dagje weggeweest…”

Ik luister weer geduldig. Ze zijn te aardig om kwaad op te worden.

Eindelijk, dampend bord voor m’n neus, glas wijn erbij, en nu eindelijk eens goed luisteren naar die cd die je al zo lang wilt horen. Ravel. Zijn pianoconcert, grillig en bizar, maar met zo’n zeldzaam mooi middendeel.

De telefoon.

Na een half uur leg ik de hoorn er weer op. En Zimmerman heeft weer voor niets gespeeld. Voor de telefoonzwijnen.

Ik trek de stekker eruit.

Eindelijk de zekerheid dat je niet meer gestoord wordt, want zolang de stekker erin zit, blijft de zaak erg onzeker.

En zo verstrijken de dagen. We vallen van de ene mens in de andere. En er blijft niets meer van je over.