Thora voor de volken
Het betreft een minimum aan eerbied voor het leven dat nodig is wil deze wereld leefbaar zijn en blijven. De Noachitische geboden, zo formuleert Willem Whitlau in Tenachon, ‘zijn de geboden die naar Joodse overtuiging de maatstaf vormen voor de aanvaardbaarheid van willekeurig welke menselijke cultuur, traditie of religie’. ‘Keep the Seven, Go to Heaven’De Hebreeuwse term is ‘mitswot benee Noach’: ‘de geboden van de kinderen van Noach’. De Jood leeft de 613 voorschriften, geput uit de vijf boeken van Mozes. In de 613 van Israël zijn de 7 van Noach opgenomen. Naast de Noachitische geboden kreeg Israël bij de Sinaï voorschriften die speciaal voor dit volk gelden. Het onderscheid tussen ‘kinderen van Noach’ en ‘kinderen van Israel’ krijgt dan ook pas betekenis na Sinaï.
Omdat Israël zich houdt aan het maximum, kunnen de volken volstaan met een minimum: de zeven regels voor de nakomelingen van Noach. Zes schrijven voor wat niet mag, één bevat een positief geformuleerde regel, namelijk dat in alle plaatsen een goede rechtspraak moet zijn. Recht en gerechtigheid zijn het fundament van iedere samenleving. Zo niet, dan heerst het recht van de sterkste en zal de wereld niet kunnen bestaan. De zes verboden slaan op afgodendienst, godslastering, ontucht, bloedvergieten, roof en het verbod op het eten van vlees van een nog levend dier.
In dit artikel gaan we in op de oorsprong van de Noachitische geboden, op het voorkomen daarvan in het Nieuwe Testament en op de vraag of met dit zevental niet een bijbelse basis is gegeven voor het pakket ‘normen en waarden’ waarnaar we in onze postmoderne tijd op zoek zijn.
Thora voor de volken
Getuige de naamgeving gaat het zevental terug op de geschiedenis van Noach, die na de grote vloed de draad van leven moet oppakken en daarbij als grondregel van ethiek te horen krijgt: ‘vlees met zijn ziel, zijn bloed, zult gij niet eten’ (Gen. 9:4vv.). Van vegetariër is de mens nu vleesetend geworden. Dit wordt toegestaan, zij het onder een strikte bepaling. De mens zal in zijn bloeddorstigheid niet een stuk vlees scheuren van een nog levend dier en dat rauw verslinden. De basis van leven na de zondvloed is eerbied. Het gebod dat Noach hierover te horen krijgt geldt al zijn nakomelingen, is universeel van strekking. Het is de tijd nog voor Abraham. Noach is geen Jood.
De bronnen voor de ontwikkeling van het concept van de Noachitische geboden liggen in het rabbijnse jodendom van de tweede eeuw van onze jaartelling. In het jaar 135 was de opstand van de Joden onder leiding van Bar Kochba door de Romeinen bloedig en definitief neergeslagen. Keizer Hadrianus vaardigde bepalingen uit die het jodendom in de kern aantastten. Noach is geen JoodDe Joden verloren hun rechtbanken, er mochten geen nieuwe rechters worden benoemd en de studie van de Thora werd verboden evenals het uitvoeren van de besnijdenis. Het jodendom moest van de aardbodem verdwijnen. Judea werd Syria Palestina en Jeruzalem heette voortaan Aelia Capitolina.
Het was uitgerekend in deze periode van hun geschiedenis dat de Joden in de Noachitische geboden een universele ethiek ontwierpen. In de tijd dat het particuliere van Israël op het spel staat, bezint de synagoge zich op het algemene, op de verhouding van Israël tot de andere volken der aarde. Met name in de school van rabbi Akiva, die Bar Kochba steunde en als martelaar onder de Romeinen stierf, werden de zeven geboden tot ontwikkeling gebracht. De Thora is niet exclusief bedoeld, alleen voor Israël, maar inclusief, als licht voor de volken. Wel moet een vertaling, een transformatie plaats vinden. Israël is verkoren tot priester te midden van de volken en leeft het maximum van de Thora als weg ten leven. Daarom kunnen de heidenvolken rondom zich beperken tot de samenvatting, de kern en kiem in de vorm van de zeven. Rabbi Meïr, hij leefde eveneens in de tweede eeuw, placht in dit verband te zeggen dat een goj, een heiden, die zich met de Thora bezighoudt, is als een hogepriester.
De oudste ons bekende tekst over de Noachitische geboden is het traktaat Avoda Zara, geredigeerd omstreeks de overgang van de tweede naar de derde eeuw: ‘De nakomelingen van Noach zijn verplicht tot zeven geboden: het gebod van rechtspleging, de verboden van afgoderij, godslastering, ontucht, bloedvergieten, roof en het eten van een lid van een levend dier.’ Deze tekst is in verschillende varianten overgeleverd.
In een tijd van vervolging en onderdrukking formuleert de synagoge de theologisch-ethische plaats van de heidenvolken in de vorm van de Thora van Noach. De mensheid dient te worden opgevoed tot een schare van godvrezenden. De vreze van de Naam ligt ten grondslag aan alle geboden, zowel aan het maximum voor Israël als aan het minimum voor de volken. Zonder eerbied is op aarde geen leven voor God en de naaste mogelijk.
Deze ontwikkeling van het universele vindt plaats in de lijn van het gebod dat voor Israël onopgeefbaar is. Wanneer midden in de Hadriaanse turbulentie de rabbijnen in Lod samenkomen, formuleren zij de kern van de Thora als volgt: ‘Van alle overtredingen in de Thora geldt, dat, wanneer men tot een mens zegt: ‘Overtreedt, opdat gij niet gedood wordt!’, hij ze mag overtreden, om niet gedood te worden, met uitzondering van afgodendienst, ontucht en bloedvergieten’. De vreze van de Naam ligt ten grondslag aan alle gebodenHet argument is hier dat de geboden gericht zijn op het leven van de mens en niet op zijn dood. In drie gevallen evenwel gaat de dood boven het leven, het martelaarschap boven het verder leven: in geen geval een knieval voor de afgoden, in geen geval een verbreken van een heilige relatie en in geen geval een vergieten van bloed. Dit drietal staat in alle gevallen in het teken van de Heiliging van de Naam.
Men neemt aan dat de zeven van Noach een nadere ontvouwing zijn van dit drietal geboden die niet overtreden mogen worden ook al kost dat het leven. Op dit punt dient zich nu ook de inhoud van het Nieuwe Testament aan. We komen het drietal ‘hoofd-zonden’ tegen bij Paulus, onder meer in de opsomming van ondeugden in Galaten 5:19-21, en in het boek van de Handelingen der apostelen.
De heidenen geen lasten opleggen
De kiem van de Noachitische geboden in het Nieuwe Testament komen we tegen in Handelingen 15. We maken in dit hoofdstuk kennis met de moedergemeente in Jeruzalem, bestaande uit Joodse volgelingen van Jezus. Daarnaast zijn er de niet-Joden die overal in de diaspora in steeds groter getale tot de gemeente van Christus toetreden. En daar rijst de klemmende vraag. Kunnen binnen de ene gemeente Joden en niet-Joden aan één tafel zitten en samen de maaltijd gebruiken? Iemand als Petrus schrikt er voor terug het huis van de heidense militair Cornelius binnen te gaan, ook al wordt deze Cornelius een godvrezende genoemd en daarmee aangeduid als een van die heidenen die een kring van godvrezenden vormen rondom de synagoge. Paulus vindt onder deze godvrezende heidenen het merendeel van zijn hoorders. Maar wanneer deze kring van niet-Joden zich snel uitbreidt, hoe valt er dan samen te leven met hen die als Joden de weg van Jezus gaan? Petrus moet – nota bene ná Pinksteren – door een visioen uit de hemel overtuigd worden dat hij het huis van Cornelius mag betreden. De groep van strenge Joodse volgelingen van Jezus daarentegen stelt: ‘Indien gij u niet laat besnijden naar het gebruik van Mozes, kunt gij niet behouden worden’ (Hand. 15:1). Scherper kan het niet gezegd zijn: het behoud voor niet-Joden is verbonden met de Joodse wijze van leven. Nogmaals klinkt het stellig: ‘dat men hen moet besnijden en gebieden de wet van Mozes te houden’ (vs. 5).
Op de vergadering van de apostelen in Jeruzalem is het Jacobus, de leider van de gemeente in Jeruzalem, die het verlossende woord spreekt. God is er van meet af op bedacht geweest uit de heidenen (Grieks: ethnè) een volk (Grieks: laos) voor Zijn Naam te vergaderen (vs. 14). Letten we op de woordkeus: ‘een volk uit de heidenen’, zo is de gemeente uit de volken genoemd en bedoeld. Christenen zijn van oorsprong bedoeld als een volk, eveneens als Israël, maar dan als een volk uit de heidenvolken. Om dat te onderstrepen citeert Jacobus het profetenwoord van Amos (volgens de Septuaginta-tekst, de Griekse vertaling van het Oude Testament) over de wederopbouw van de vervallen hut van David, met als doel dat alle heidenen over wie de Naam van de Eeuwige is uitgeroepen Hem zullen zoeken (vs. 16). Maar hoe zal dat volk uit de heidenen zich voegen bij het volk Israël? Dat is de grote vraag. Jacobus is van mening (‘het heeft de Heilige Geest en ons goedgedacht’, vs. 28) dat men hen die zich uit de heidenen tot God bekeren niet verder moet lastig vallen, maar dat men hen zal aanschrijven dat zij zich hebben te onthouden van vier dingen: wat door afgoden bezoedeld is, van hoererij, van het verstikte en van bloed (vs. 20). Vier minimum voorwaarden voor de gelovigen uit de heidenen verwoordt Jacobus. Dit viertal wordt in vers 29 herhaald, zij het in een andere volgorde. ‘Wat door de afgoden bezoedeld is’ wordt nu uitgelegd als ‘hetgeen de afgoden geofferd is’. Nog een herhaling van het viertal vinden we in Handelingen 21:25.
De uitleggers zijn het vrijwel eens over de strekking van Handelingen 15. Hier is onmiskenbaar sprake van het minimum dat verwant is met de latere Noachitische geboden. Wanneer Jacobus tot ieders instemming deze minimum-ethiek voor niet-joodse gelovigen heeft geformuleerd, vervolgt hij: ‘Immers Mozes heeft van oudsher in iedere stad, die hem prediken, daar hij elke sabbat in de synagoge wordt voorgelezen’ (vs. 21). Omdat Mozes wordt gelezen in de synagoge, en daarmee de kinderen van Israël hun plaats in de wereld kennen aan de hand van de 613 geboden en verboden, daarom kan van de kinderen van Noach worden gevraagd zich volgens diezelfde boeken van Mozes te houden aan een viertal geboden, of – in uitgebreide vorm – een zevental voorschriften. Met andere woorden: in de beginsituatie van het christendom is de plaats en het leven van de gelovigen uit de heidenvolken bepaald door de blijvende voorlezing van Mozes in de synagoge. Wanneer die lezing niet meer van sabbat tot sabbat zou plaats vinden, zou de basis van de Noachitische geboden voor de gelovigen van niet-joodse afkomst wegvallen. Handelingen 15 gaat uit van de situatie waarin heidenen worden toegevoegd aan de moedergemeente van Jeruzalem. Er is met recht op gewezen dat de vier genoemde verboden in vers 29 tot in de volgorde toe ontleend zijn aan de voorschriften zoals vermeld in Leviticus 17 en 18. Daar gaat het om de bepalingen voor de omgang tussen de kinderen van Israël en de zogenoemde bijwoners, de vreemdelingen. Deze bepalingen uit het hart van de Thora worden door Jacobus toegepast op de omgang tussen Joden-christenen en heiden-christenen. De situatie van Israël als volk met een land is verondersteld. Het gaat om de vreemdelingen temidden van Israël en de regels die voor het onderling verkeer gelden.
Noachitisch leven nu
Volgens Handelingen 15 wordt van de gelovigen uit de volken dus een minimum-ethiek gevraagd. Daarbij wordt uitgegaan van twee vooronderstellingen: het Joodse volk leeft de Thora en de Joodse volgelingen van Jezus eveneens. Na bijna tweeduizend jaar is die beginsituatie van Jeruzalem bepaald niet meer aanwezig. Heiden-christenen vormen sinds de vierde eeuw de meerderheid in de gemeente van Christus. In de praktijk kennen zij de Noachitische geboden al lang niet meer. Zij lezen in hun kerkdiensten de Tien Geboden van de Sinaï, alsof ze zelf gestaan hebben aan de voet van de berg. Met één van de tien, het sabbatsgebod, is bovendien een wekelijks terugkerende vraag gegeven. Het is op de dag na de sabbat dat dit gebod in de gemeente klinkt. De zevende dag wordt in de kerk niet als rustdag gevierd. De zondag is ook niet in de plaats van de sabbat gekomen. Wat is er tegen om binnen de kerk de weg ‘terug’ van de Tien naar de Zeven te zoeken en te gaan? Als de kerk om te beginnen de zeven van Noach zou leven en voorleven, zouden we dan niet een beslissende stap gezet hebben op de weg van bijbelse ‘normen en waarden’? Heeft de kerk ooit al het minimum van Noach in praktijk gebracht? Dat is de vraag.
Gebod als verwachting
De theoloog Friedrich-Wilhelm Marquardt (1928-2002) plaatst de zeven van Noach in de eschatologie. Ze zijn voor hem uitdrukking van belofte en van hoop. De weg van Noach is de weg door het laatste van de dagen. In de zeven geeft de God van Israël zich aan de volken te kennen. Een Joods minimum van verplichting jegens God wordt de niet-Joden aangeboden op de manier van deelname en distantie, om in de grote beloften van God aangaande de toekomst door mideel van vervulling van deze geboden te participeren. Daarom zijn de Noachitische geboden in de eschatologie op hun plaats. Zo leven heiden-christenen de belofte.
De verwachting van het Koninkrijk Gods als een delen in de aan Israël geschonken verwachting, zoals de nieuwe kerkorde van de Samen op Weg-kerken opent, staat eveneens in dit licht vanuit het einde. Het participeren in Israëls verwachting houdt concreet in het gaan van de weg van het Noachitisch verbond. Het is een aanknopen daar waar het jodendom zelf ruimte biedt voor de gojim. De weg van Noach is als een pelgrimage naar Jeruzalem. Dit perspectief – de volkeren stromen naar de berg Gods – heeft in het jodendom ethisch vorm gekregen in de Noachitische geboden (Zach. 14:16). Wanneer de volken niet optrekken naar Jeruzalem, en daarin het aanbod van de Noachitische geboden afwijzen, zal er geen regen over hen zijn (Zach. 14:17). Daarmee snijden ze zichzelf dus af van de toekomst. Zonder het minimum van eerbied is geen toekomst voor deze aarde denkbaar.
Categorieën
Noachitische geboden zijn de randvoorwaarden voor waarachtig menselijk leven, waarbinnen de mensen hun eigen positieve regels kunnen stellen, aldus Whitlau. Het zijn categorieën die nadere concretisering vragen. Een summiere uitwerking, afkomstig uit het Nederlandse chassidische jodendom, luidt als volgt:
1. Gebod tot rechtspraak: de verplichting tot het instellen van maatschappelijk rechtvaardige orde en het verbieden van het teloorgaan van recht.
2. Verbod op blasfemie: verbiedt vloeken of verachtelijk maken van het Hoogste Wezen; indirecte erkenning van Hogere Leiding.
3. Verbod op afgodendienst: verbiedt het aanbidden van zelfgeschapen afgoden en het vergoddelijken van de sterren, respectievelijk de kosmos.
4. Verbod op ontoelaatbare gemeenschap: verbiedt overspel, incest, sodomie etc., volgens Leviticus 18.
5. Verbod op doodslag: verbiedt moord, zelfmoord.
6. Verbod op diefstal: verbiedt het zich onrechtmatig toe-eigenen van andermans bezit.
7. Verbod op het eten van een lid van een nog levend schepsel: verbiedt wreedheid tegen al het geschapene, onder andere gebod tot humane manier voor het doden van dieren.
Bij verdere uitwerking wordt de concrete uitdaging èn problematiek zichtbaar. Zo wordt tot het verbod op ontucht doorgaans homoseksualiteit gerekend. De vertaling van de zeven wil tenslotte concreet politieke gestalte krijgen in wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht.
Natuurwet of binding aan de levende God
Een bijkomende maar geen bijkomstige vraag is of de kinderen van Noach in het leven uit de zeven regels in een persoonlijke verhouding tot God staan. Immers, ze moeten zich onthouden van afgoderij maar er staat niet met zoveel woorden dat ze de God van Israël moeten kennen. Noachitische geboden zijn randvoorwaarden menselijk levenKent de Noachide een persoonlijke relatie met de levende God? Zo niet, dan kan het Noachisme snel ‘vervallen’ tot een algemene natuurwet. Zo zijn de Noachitische geboden ook geïnterpreteerd in de loop van de geschiedenis. Iemand als Hugo de Groot spreekt in deze zin over het Noachitisch verbond.
De band met God is verondersteld voor de Noachide. Er is het levensverhaal van Aimé Pallière. Het speelt zich rond 1900 af in Frankrijk. Pallière, een rooms-katholiek christen, was op Jom Kippoer, Grote Verzoendag, getuige geweest van een dienst in de synagoge. Hij was zo diep geraakt, dat hij Jood wilde worden. Maar rabbijn Elijah Benamozegh raadde hem dat af en schreef hem dat hij beter de weg van het Noachitisch verbond kon gaan. Heel de mensheid, aldus de rabbijn, heeft een taak tot verlossing. Aan Israël is de volledige Thora toevertrouwd, maar aan de volken de Thora in de vorm van de Noachitische geboden. Ook schreef hij hem dat het Noachitisme niets anders is dan het messianisme, de echte vorm van het christendom. Het enige verschil tussen Mozaisme en Noachisme is van praktische aard.
Noachitische naties
Interessant is de aanvaarding van de Noachitische geboden door het Amerikaanse Congres tijdens het presidentschap van George Bush sr. Gesteld werd dat de Verenigde Staten van Amerika zijn gefundeerd op de Zeven Universele Wetten van Noach, en dat deze wetten de grondslag vormen van de samenleving vanaf de dageraad van de beschaving. Eveneens werd erkend dat de Zeven Wetten van Noach het fundament zijn waarop beschaving staat en dat recente verzwakking van deze principes het gebouw van de beschaafde samenleving bedreigt. Daarom werd de dag waarop deze Publieke Wet van kracht werd, 26 maart 1991, voortaan benoemd als Educatie Dag.
In de Jerusalem Post van 20 december 1998 deed Moshe Kohn een voorstel de ‘Verenigde Naties’ te vervangen door ‘Noachitische naties’, vertegenwoordigend een mensheid die verlost is door zijn geloof in de God van Israël en door zijn commitment in woord EN daad om het Noachitisch verbond en de Noachitische wetten in acht te nemen.
Het lijkt een utopische gedachte. Toch staat of valt met dit visioen het bijbelse toekomstbeeld van de mensheid. Het universele gaat terug op de verhouding van Israël en de volken. Van het bijzondere van de verkiezing van Israël gaat God naar de einden der aarde, naar al zijn mensenkinderen. Van de kerk mag op zijn minst verwacht worden dat zij dit besef van universaliteit en oecumene niet verliest, maar dat zij zeer wel beseft waarom zij geroepen is te delen in de verwachting zoals aan Israël geschonken. Van die verwachting vormen de geboden van de kinderen van Noach de concrete gestalte.
Literatuur:
Wie op Internet onder ‘Noachide Laws’ of ‘Noachide Covenant’ zoekt, krijgt een overvloed aan informatie te zien.
In het Nederlands taalgebied is een goede inleiding:
Willem Zuidema / Jos op 't Root, En God sprak tot Noach en zijn zonen, een joodse code voor niet-joden?, Baarn 1991.
Verder:
Tenachon, De Tora, meegelezen met de leraren van Talmoed en Midrasj en met de grote Joodse verklaarders van de Middeleeuwen tot heden, 3, p. 48v, B. Folkertsma Stichting voor Talmudica, Hilversum 1987. En: Karel Deurloo / Rochus Zuurmond, De dagen van Noach, De verhalen rond de vloed in schrift en oudste traditie, Baarn 1991. Aan te bevelen is ook: Rudolf Boon, Hebreeuws Reveil, Wat bracht christen-theologen rond 1500 in de leerschool der rabbijnen?, Kampen 1983.
Een uitstekend overzicht over het hele terrein biedt:
Klaus Müller, Tora für die Völker, Die noachidischen Gebote und Ansätze zu ihrer Rezeption im Christentum, Berlin, 1994.
Over Pallière en Benamozegh, zie: Elijah Benamozegh, Israel and humanity, New York / Mahwah 1995.
Van Joodse zijde zijn er vele inleidingen. Ik noem er enkele:
Chaim Clorfene / Yakov Rogalsky, The Path of the Righteous Gentile, An Introduction to the Seven Laws of the Children of Noah, Southfield 1987;
Aaron Lichtenstein, The Seven Laws of Noah, New York, 1981;
David Novak, The Image of the Non-Jew in Judaism, An Historical and Constructive Study of the Noahide Laws, Lampeter 1983.
Over de beweging van Noachiden: Kimberley E. Hanke, Turning to Torah, The Emerging Noachide Movement, Northvale / London 1995.
Marquardt schrijft over de Noachitische geboden in: Was dürfen wir hoffen, wenn wir hoffen dürften? Eine Eschatologie, Band 1, Gütersloh 1993, p. 200vv. Zie over Marquardt ook: Wessel H. Ten Boom, Alleen GOD kan spreken, Een inleiding op het werk van Friedrich-Wilhlem Marquardt, Kampen 1997, p. 55vv., en Klaus Müller, ‘Am Gebot hoffen lernen. Eine Lesehilfe zur Rezeption der noachidischen Tora in der Marquardtschen Eschatologie’, in: Hanna Lehming e.a. (red.), Wendung nach Jerusalem, Friedrich-Wilhelm Marquardts Theologie im Gespräch, Gütersloh 1999, p. 174vv.
In christelijke dogmatieken komt het concept van de Noachitische geboden sporadisch ter sprake. Enkele voorbeelden: J.J. van Oosterzee, Christelijke Dogmatiek, II 1, Utrecht 1871, p. 362; H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, 3, Kampen 19294, p. 198vv.; G.C. Berkouwer, Dogmatische Studiën, De voorzienigheid Gods, Kampen 1950, p. 77vv.; B. Wentsel, De openbaring, het verbond en de apriori’s, Dogmatiek deel 2, Kampen 1982, p. 130vv.