Filosofie van de verveling

Nederlandse vertaling uit het Duits
Lars Svendsen

Wel eens door een sterk gevoel van verveling in beslag genomen? Een verlammende weerzin tegen het leven en wat het bestaan u te bieden heeft [1]. Misschien herinnert u zich dit alleen van lang geleden, rond uw twintigste. Mogelijk dat die gewaarwording toen ook terughoudendheid wakker maakte, een begeleidend spreken van het geweten: mág ik wel een zodanige afkeer gevoelen van wat mij gegéven is?

Hiermee bevinden we ons op het terrein van de ethiek, het thema waarmee Svendsen zijn ‘essay’ over de verveling besluit. Verdeeld over een viertal hoofdstukken geeft Svendsen allereerst een omschrijving van het probleem van de verveling, door het te relateren aan de ‘moderne’ tijd, gekarakteriseerd door het afnemend vermogen betekenis te ervaren. Svendsen ziet de moderne verveling als vrucht van de Romantiek. ‘Ik geloof dat de verveling ontstaat uit een gebrek aan persoonlijke overtuiging, en dat is voor een groot deel hierop terug te voeren, dat alle objecten en gebeurtenissen ons bereiken met een al bestaande code, terwijl wij, de nakomelingen van de romantici, een persoonlijke overtuiging verlangen.’ (p. 38)

De moderne verveling, zoals tot uitdrukking gebracht in het werk van o.a. Samuel Becket, Andy Warhol en Bret Easton Ellis, onderscheidt zich van de prémoderne verveling, de acedia, zoals omschreven gedurende de Middeleeuwen. Tot in de 14e eeuw werd deze acedia meer als zonde dan als ziekte beschouwd; tijdens de Renaissance wordt het verschijnsel ontdaan van zijn morele kwaliteit en komt er de meer psychologische categorie van de melancholie voor in de plaats. In lijn met de middeleeuwen noemt Kierkegaard later de verveling niettemin de wortel van alle kwaad. De morele connotatie bij de verveling komt ook bij Svendsen tot uitdrukking in het besluiten van zijn essay met een ‘ethiek’ van de verveling.

Na het inventariserende eerste deel en de ideeënhistorische schets uit deel twee komt Svendsen in het derde deel te spreken over de fenomenologische onderzoekingen van Heidegger. Wat Heidegger over de verveling zegt spreekt Svendsen sterk aan, meer nog dan zijn meer algemeen bekende uitwerking over het fenomeen angst. Tenslotte blijkt echter dat de wegen uiteengaan, wanneer Svendsen aangeeft niets te zien in Heideggers’ gedachten aangaande het zijn-op-zich, waarmee hij kernachtig blijkt geeft van een post-moderne houding. ‘Heidegger ziet dat de verveling op een verplichting met betrekking tot ons leven wijst, maar hij gelooft dat deze verplichting alleen door een overschrijden van de gehele manier van leven ingelost zou kunnen worden.

Daarentegen beweer ik dat deze verplichting een verplichting jegens het leven is dat wij hier en nu leven. De verplichting is een verplichting jegens het concrete, niet jegens het zijn-op-zich.’ Waarop hij vervolgt: ‘En deze verplichting houdt in dat wij de verveling aanvaarden en niet zozeer de poging haar te overschrijden.’ (p. 153)

Svendsen schreef zijn essay in een periode die hij bestemd had voor ‘niets-doen’. Het lukte hem niet niets te doen; in plaats daarvan las hij veel en dacht na over het gelezene. Daarvan doet hij verslag in zijn boek, dat tevens enkele pagina’s bevat waarin hij –zoals dat wel heet– ‘dicht bij zichzelf’ komt en zich laat kennen als een zwaarmoedig mens. Het resultaat is –opnieuw!, een toe te juichen trend– een filosofisch werk dat ontspruit aan een breed ervaren problematiek. Ook is het voor velen leesbaar; jargon of vaktaal ontbreken geheel.

Svendsen komt tot een bescheiden geformuleerde cultuurkritiek, waarbij overigens geen andere uitweg gewezen wordt dan het persoonlijk streven naar ‘volwassenheid’. Het op zichzelf teruggeworpen autonome individu kan nu eenmaal geen andere uitdaging nastreven dan die van de zelfverwerkelijking. Dit gebeurt, oeverloos, middels ‘zelfoverschrijdingen’. Hiermee duidt Svendsen het verleggen van persoonlijke en maatschappelijke grenzen aan. De mens is de som van zijn zelfoverschrijdingen, zo stelt hij. Er is geen hoger beginsel, geen bezielend verband, waaraan de individuele mens zich kan toewijden. Dat God geen rol speelt, in zowel het individuele leven als in de voortgang van de cultuur, is een voor Svendsen zonder moeite, maar met een licht gevoel van gemis, geaccepteerd gegeven. Er is bij hem nog een echo van de herinnering aan andere tijden te vernemen. (‘Ik heb het vermoeden dat een zeer groot deel van onze metafysische rouw –de ervaring van verlies– de rouw om een verloren kindertijd is.’, p. 173)
In een vertaling, die hier en daar de sporen van haastwerk draagt, komt Svendsen tot ons met een pleidooi voor maat houden, opdat het leven leefbaar kan blijven. Het amor fati van Nietzsche noemt hij veel te hoog gegrepen. (‘Het is zaak om het lot te aanvaarden, iets anders om het lief te hebben.’, p. 175)
In een nawoord legt hij nog eens uit wat de bedoeling was van zijn essay. Het ging hem er om de verveling als een hoofdprobleem van de moderne tijd uiteen te zetten. Verveling verbreidt zich daar waar traditionele betekenisstructuren wegvallen. Wanneer het subject eenmaal bevrijd is uit de traditie, dient hij voor zichzelf een nieuwe inhoud te vinden. Dat valt niet mee. Verveling en gebrek aan betekenis zijn in laatste instantie hetzelfde – ‘wij zijn kennelijk reddeloos aan de verveling overgeleverd’. Besef van de onmogelijkheid om over onze schaduw heen te springen, kan ons dwingen tot bescheidenheid. ‘Een bron voor de diepe verveling is dat wij een betekenis in hoofdletters verlangen, terwijl wij ons met een betekenis in kleine letters tevreden zouden moeten stellen.’ (p. 179)

  1. Uitgeverij Agora, Kampen, 2003, €17,95