Werkelijkheid
Drukkerij Lecturis, Eindhoven, 2003
32 blz., ISBN 90 386 1163 3
Wie als buitenstaander kennis maakt met de Radboudstiching komt al snel onder de indruk van de omvang van de activiteiten van dit katholieke vormingsinstituut [1]. Naast een flink aantal hoogleraarsplaatsen in de filosofie en de theologie heeft de stichting een uitgebreid beurzenprogramma met bijpassende lesprogramma’s. En dit alles bestaat al tientallen jaren. Palmyre Oomen inaugureerde onlangs als Radboudhoogleraar aan de Technische Universiteit van Eindhoven. Ze past prima in het gezelschap van Radboudhoogleraren: ze staat open voor vragen die spelen in wetenschap en cultuur, zonder daarbij haar scholing in de katholieke filosofie en levensbeschouwing te verloochenen.
In haar rede stelt ze de vraag naar de werkelijkheid. De achtergrond van die vraag is de suggestie vanuit de natuurwetenschap dat de materie het enige is dat echt bestaat. Nu is het niet erg moeilijk om zo’n boude uitspraak te nuanceren. Het bijzondere van het project van Palmyre Oomen is echter dat ze laat zien dat in de natuurwetenschap zelf zaken naar voren komen die heel wat minder ‘hard’ zijn dan verwacht. Dat maakt haar onderzoeksproject aantrekkelijk voor natuurwetenschappers die geïnteresseerd zijn in de dialoog tussen geloof en wetenschap.
In haar reden geeft Oomen een overzicht van haar onderzoeksproject. Ze haakt aan bij de Griekse filosoof Aristoteles die onderscheid maakte tussen materie en vorm van substanties. Met een eenvoudig voorbeeld valt dit onderscheid duidelijk te maken. Een balletje van klei (substantie) bestaat uit klei (materie), maar het is een bolletje dankzij zijn ronde vorm. Anders dan vaak wordt gesuggereerd zijn materie en vorm bij Aristoteles geen los van elkaar bestaande zaken. Het zijn beide aspecten van één en dezelfde substantie. Voortbordurend op Aristoteles noemt Oomen de vorm ‘de structuur of organisatievorm waardoor iets is wat het is’. In het bijzonder blijkt dit bij de menselijke ziel: die bestaat niet los van het lichaam, maar ze is de vorm die het leven mogelijk maakt.
In de moderne tijd wordt dit onderscheid tussen materie en vorm radicaal anders opgevat. Materie wordt nu een substantie op zichzelf, niet langer louter een aspect van die substantie. Naast de materiële substantie bestaat er nog een andere substantie, de denkende geest. Het grote probleem van deze zienswijze is de wisselwerking tussen materie en geest. Hoe is dat precies mogelijk? Immers, de materie, de natuurlijke werkelijkheid, wordt alleen door fysische krachten beïnvloed. Hiermee is meteen het probleem van geloof en natuurwetenschap in de dop gegeven: hoe kan een transcendente dimensie invloed uitoefenen op de natuurlijke werkelijkheid? Het is boeiend dat Oomen duidelijk maakt dat dit probleem in de denkwereld van Aristoteles en zijn Middeleeuwse volgeling Thomas van Aquino veel minder urgent is. Als de vorm een aspect is van de substantie is het vanzelfsprekend dat ze ook invloed uitoefent. De vorm immers maakt iets tot wat het is.
Oomen stelt in haar rede de vragen van geloof en wetenschap niet eens zo nadrukkelijk aan de orde. Ze richt zich vooral op het onderscheid tussen de alfa- en de bètawetenschappen, dat ontstaan is in het verlengde van het onderscheid tussen materie en geest. Het lijkt wel alsof het in de alfa- en bèta wetenschappen gaat om twee verschillende werkelijkheden. Als bèta’s spreken over technologie bedoelen ze vooral computernetwerken en apparaten, terwijl alfa’s eerder denken aan ‘eenzaamheid van de moderne mens’ of ‘vervreemding’. De postmoderne oplossing voor dit probleem gunt elk wetenschapsgebied zijn eigen deelwerkelijkheid zonder dat een overkoepelende rationaliteit mogelijk is. Oomen is het hier voor een groot deel mee eens, maar wil toch een stapje verder gaan. Ze wil als filosoof tussen de verschillende kenniseilanden heen en weer varen op zoek naar ‘begaanbare dwarsverbindingen’.
Het bootje waar Oomen instapt blijkt vooral op zoek naar het vorm-materie paradigma van Aristoteles. Ze voert allerlei voorbeelden aan waaruit blijkt dat dit paradigma in de huidige natuurwetenschap springlevend is. En -ziedaar de winst die Oomen binnenhaalt- daarom is de spanning tussen alfa en bèta, tussen geloof en wetenschap veel minder ernstig dan ze lijkt. Oomen wijst bijvoorbeeld op de opkomende informatietechnologie. Hierin is informatie zo’n basale categorie, dat geopperd kan worden dat informatie naast materie een basiseigenschap van onze werkelijkheid is. Onderzoekers van het menselijk DNA (de genetische informatie van de mens) spreken vaak over code, decodering en genetische boodschappen. Blijkbaar is er meer nodig dan materie en krachten om de werkelijkheid adequaat te beschrijven. De belangrijkste pijl die Oomen op haar boog heeft betreft de zogenaamde zelforganiserende systemen. In deze systemen blijven orde en structuur bestaan zonder dat die van buitenaf worden opgelegd. Oomen ziet een parallel tussen de vorm en organisatie van zo’n systeem en de menselijke ziel als vorm van het lichaam. Verschillende andere voorbeelden uit de rede zijn ook terug te vinden in de bijdrage van Oomen in de vorige jaarserie van Wapenveld (jaargang 53, nummer 4).
De rede van Oomen smaakt naar meer. Haar project is aantrekkelijk omdat ze de natuurwetenschap van binnenuit in gesprek brengt met de alfawetenschappen. Toch houd ik wel vragen. Welke boodschap heeft Oomen nu precies voor een atheïstisch natuurwetenschapper die gelooft dat er niets meer bestaat dan alleen materie? Soms lijkt het alsof Oomen niet meer zegt dan dat de materie bijzondere eigenschappen heeft die het mogelijk maken om zinvol te spreken over de menselijke ziel of de geest. In dat geval zegt Oomen iets dat christenwetenschappers goed van pas kan komen, maar een atheïstisch wetenschapper hoeft er niet geschokt door te zijn. Of zegt Oomen meer? Soms lijkt het dat zij het materie-vorm denken van Aristoteles en Thomas zo radicaal opvat dat ze weinig meer kan met de idee dat onze werkelijkheid ten diepste materie is. In dat geval plaatst ze zich buiten de hoofdstroom van de hedendaagse filosofie en heeft haar denken ook een apologetische spits. Veel hedendaagse filosofen ontkennen niet dat allerlei mentale vermogens van de mens niet zomaar te herleiden zijn tot stroompjes in de hersenen. Maar dat wil volgens hen niet zeggen dat op er op fundamenteel (ontologisch) niveau méér bestaat dan alleen deze stroompjes in de hersenen. Ik krijg de indruk dat Oomen van een dergelijk ontologisch materialisme afwil. Ik ben benieuwd waar Oomen precies op uitkomt als ze zich expliciet zou confronteren met hedendaagse pleitbezorgers van het ontologisch materialisme.
In de tweede plaats vraag ik me af of de voorstelling van alfa- en bètawetenschap als twee gescheiden eilanden wel recht doet aan de rol van wetenschap in onze samenleving. Er bestaat in dit verband een diepzinnige uitspraak van de filosoof Heidegger over het materialisme: ‘Het wezen van het materialisme bestaat niet in de bewering dat alles slechts stof is, veeleer in een metafysische bepaling volgens welke al het zijnde als materiaal van de arbeid verschijnt.’ Heidegger beoordeelt het materialisme dus niet op de precieze conceptie van materie en vorm, maar veel meer op zijn werkingskracht: ze stelt de werkelijkheid present als geheel van te manipuleren substanties. Het lastige van deze werkingskracht is dat ze niet gelokaliseerd kan worden in een bepaalde vakwetenschap, ze gaat heel onze leefwereld aan. Moet er daarom niet meer over het paradigma van de natuurwetenschappen worden gezegd dan Oomen doet? Ik zou bijvoorbeeld weleens willen weten of het materie-vorm paradigma ook een andere manier van omgaan met de werkelijkheid mogelijk maakt. Verandert hierdoor ook de blik van de natuurwetenschapper? Nu lijkt het soms nog teveel op een andere manier van interpreteren zonder dat de toepassing van de natuurwetenschap veel zal veranderen.
Ondanks deze kanttekeningen ben ik ervan overtuigd dat de Radboudstichting met Oomen kwaliteit in huis heeft gehaald. Hopelijk komt ze in de komende jaren met een grotere publicatie waarin zij haar ideeën uitvoeriger uit de doeken doet.