Een gezamelijke trektocht

Meedenken met Jan Hendriks over gemeenteopbouw
Gerben Heitink e.a. (red.)

Gemeenteopbouw, de jongste loot aan de boom van de praktische theologie, is met name sinds de jaren '70 sterk ontwikkeld.[1]

Een van de pioniers op dit vakgebied in ons land is dr. Jan Hendriks, als socioloog en praktisch theoloog tot medio 1998 verbonden aan de VU. Op het terrein van gemeenteopbouw circuleren heel verschillende theologische visies ten aanzien van kerk en ambt, maar als het gaat om concrete handelingsaanwijzingen inzake beleid, organisatie en strategie, dan bespeur je telkens weer een grote mate van convergentie. De twee boeken die Hendriks schreef, Een vitale en aantrekkelijke gemeente en Terug naar de kern, worden dan ook in brede kringen gebruikt.

Bij zijn afscheid hebben collega's en leerlingen hem als cadeau een bundel opstellen aangeboden, waarin ze rondom de vijf factoren van gemeenteopbouw, namelijk klimaat, leiding, structuur, doelen en taken en identiteit, met Hendriks in gesprek gaan over zijn werk. Typerend voor de visie van Hendriks is zijn nadruk op het subject-zijn van het mondig gemeentelid, zijn visie op leiding als dienst aan de gemeenschappelijke trektocht van de gemeente rondom de kernen: omgang met God, gemeenschap en dienst aan de wereld. De achtergrond waartegen we zijn werk moeten plaatsen wordt gevormd door de Gereformeerde Kerken, die zich als gevolg van de 'stille revolutie' van de jaren '60 ontwikkeld hebben tot plurale kerken. Hendriks heeft aan het denken over het functioneren van deze kerken in onze tijd een bijdrage gegeven die getuigt van engagement en betrokkenheid. Al heb ik wel de indruk dat de organisatiedeskundige het wint van de theoloog, liefde voor de empirische gemeente - die bepaald geen blinde liefde is! - en vertrouwen in haar mogelijkheden bespeur je op elke bladzijde van zijn boeken.

De kracht van zijn werk is ook, dat het uitdaagt tot een kritische stellingname. Dat gebeurt dan ook in deze bundel, zij het ook dat de geestverwantschap met zijn ecclesiologische uitgangspunten overheerst. Dat is mede veroorzaakt door de keus van de scribenten. Ik kom onder hen geen auteurs tegen uit het reformatorische of evangelische circuit. Zou dat wel het geval zijn, dan zou de kritiek op zijn ecclesiologische uitgangspunten wellicht nog weer anders verwoord zijn.

Waar liggen dan de vragen? Ik maak gebruik van het evaluerende slotartikel van een van de redactieleden, Sake Stoppels.

Een eerste punt is de kwestie van de doelen en de taken. Hendriks geeft grote aandacht aan de doelen die een kerkenwerker zich in het werk moet stellen. Maar is dat niet teveel vanuit een seculier organisatie-model gedacht? Is er binnen de gemeente van Christus ook niet een heilige doelloosheid? Is er naast de activiteit geen ruimte voor het receptieve, voor de lofzang en het gebed? Trefzeker is het aangewezen in een artikel van Ciska Stark, die de eredienst niet zozeer als middel tot, maar als het midden van de opbouw van de geloofsgemeenschap wil zien.

In de tweede plaats signaleren we de spanning tussen verplichting en vrijblijvendheid. Hendriks' werk ademt de voor het neo-calvinisme typerende nadruk op het doen, de participatie van mondige gemeenteleden. Lid-zijn is meedoen. Hervormden hebben daar altijd wat bevreemd tegen aangekeken. Lid-zijn van de volkskerk impliceerde lang niet altijd meedoen. Dat levert de Hervormden vaak het (terechte) verwijt op van laksheid en lauwheid. Omgekeerd kun je de vraag stellen of je met de nadruk op participatie toch niet het gevaar loopt te vervallen in activisme. De kerk is niet alleen een bijenkorf waar het gonst van bedrijvigheid, maar ook een rustplek om op adem te komen en waar 'vreemde vogels' welkom zijn.

Waar ligt hier het juiste midden tussen vrijheid en verplichting? De laatste jaren wordt terecht gepleit voor een kerk die als een herberg gastvrijheid betracht. Maar dat kan niet het enige zijn. Genade is niet goedkoop. En lid van de gemeente zijn kan nooit een vrijblijvende zaak zijn. Nu de tijd van de volkskerk passè is, komen deze vragen met vernieuwde kracht op ons af. Hoe kan de christelijke gemeente herkenbaar zijn en wervend?

In de derde plaats stellen de boeken van Hendriks ons voor vragen met betrekking tot de gewenste structuur. Is zijn pleidooi voor een charismatische structuur niet te idealistisch? Kan een kerk zonder een duidelijke ambtelijke leiding?

Neemt hij niet te snel afscheid van het klassieke calvinistische model? En hoe zit het met de betekenis van de plaatselijke gemeente? De socioloog Dekker beschouwt een geografische binding als een achterhaalde zaak. In ons plurale en postmoderne klimaat kiezen mensen zelf. Maar hoe voorkom je dat mensen buiten de boot vallen en uit het vizier verdwijnen? En vooral: hoe geef je gestalte aan het feit dat we in de kerk aan elkaar gegeven zijn en elkaar niet uitgekozen hebben?

Gemeenteopbouw is een zaak die voortdurend in beweging is. Elke tijd stelt nieuwe vragen en plaatst voor nieuwe uitdagingen. De scribenten in deze bundel bieden belangrijk gespreksmateriaal. Wat me persoonlijk altijd weer bezig houdt als ik Hendriks lees en daarbij deze reflecties van zijn collegae verwerk, is de vraag naar het belijdend karakter als identiteitsbepalend voor de gemeente. Zonder te vervallen in belijdeniskramp zal er toch een consensus moeten zijn inzake kernen van belijden willen we in onze tijd naar binnen en naar buiten toe geloofwaardig spreken en handelen.

Een gezamenlijke trektocht is een mooi cadeau, niet alleen voor Jan Hendriks, maar voor ieder die het wel en wee van de gemeente ter harte gaat en mee wil denken over haar plaats en functie in de komende jaren.

  1. Uitg. Kok, Kampen 1998, 205 p., F44,50