Een vriendschap in réveilkring

De omgang tussen Isaäc da Costa en Willem de Clercq (1820-1844).
O.W. Dubois

In de omgang tussen Isaäc de Costa (1798-1860) en Willem de Clercq (1795-1844) botste het vriendschapsideaal met de werkelijkheid. [1] Tot deze slotsom komt Dr. O.W. Dubois aan het einde van zijn analyse in zijn dissertatie over deze vriendschap in Réveilkring.

Evenals hun geloofsleven geeft hun vriendschap uitdrukking aan de navolging van Christus. De vriendschap omvat dan ook meer dan belangstelling voor elkaars wel en wee. Ook meer dan een uitwisseling op literair, politiek en kerkelijk terrein. Het eigen gevoelsleven, dat in de Romantiek zo'n centrale plaats inneemt, wordt door beide vrienden zo veel mogelijk getoetst aan de norm van het leven in Christus.

Bij zijn beschrijving van de ontwikkeling van hun vriendschap gaat Dubois uit van de 3350 beschikbare brieven, die Da Costa en De Clercq hebben gewisseld. Daarnaast put hij uit het dagboek van De Clercq. Da Costa's nalatenschap biedt op het gebied van wat men egodocumenten noemt minder houvast. Hij heeft veel meer geschreven dan de directeur van de Nederlandsche Handel-Maatschappij De Clercq, maar veel minder over de conflicten in zijn eigen geloofsleven. Voor het persoonlijk aandeel van Da Costa in deze vriendschap was Dubois aangewezen op diens brieven aan De Clercq. Via anderen, zoals Bilderdijk en Groen, komen wij daarover niet veel meer te weten.

Dubois heeft de ontwikkeling in de vriendschap gefaseerd beschreven. Na twee biografische schetsen wordt hun uitwisseling gerangschikt rondom thema's, zoals de doop van Da Costa, de publicatie van zijn Bezwaren tegen de geest der eeuw, het gezinsleven, de Belgische opstand, de controverse over de leer van Laatsman en de rol van Kohlbrugge. Zo zijn kerk en samenleving met gezin en geloof verstrengeld.

De auteur biedt naar mijn oordeel een geslaagd overzicht van het karakter van deze vriendschap in haar vooral godsdienstige context. Bovendien komt de maatschappelijke positie en de financiële afhankelijkheid van Da Costa in het vizier. Het was voor de ambteloze Da Costa niet altijd eenvoudig van zijn bemiddelde Réveilvrienden afhankelijk te zijn. Dubois wijst op de overeenkomst tussen Da Costa met zijn leermeester Bilderdijk in dit opzicht.

Na 1832 wordt de correspondentie drastisch uitgebreid. Deze uitbreiding is het directe gevolg van de doorwerking van de ideeën van de predikanten Laatsman en Kohlbrugge over de leer van de heiligmaking. Dit gaf aanleiding tot conflictstof, die de vriendschap zwaar op de proef zou stellen. Volgens Laatsman moest de mens niet alleen in de wedergeboorte maar ook in de heiligmaking lijdelijk zijn. Da Costa bespeurde in Laatsmans visie te veel passiviteit. Daardoor vreesde hij 'een reductie van de verzoening door Christus en een miskenning van het werk van de Heilige Geest die de mens tot een nieuw en actief leven brengt'. Da Costa vond dat de waarheid uit elkaar getrokken werd door de eenzijdige nadruk op de menselijke ellende. In zijn kritiek op het 'geloofssubjectivisme' van Laatsman en de Rhedense richting vielen andere leden van de Réveilkring zoals Koenen en het echtpaar Groen hem bij.

Het optreden van Kohlbrugge veroorzaakte een verscherping van het conflict tussen Da Costa en De Clercq. De vriendschap tussen Da Costa en Kohlbrugge is bovendien door hun verschil van inzicht over de exegese van Rom. 7:14 voorgoed verbroken. Volgens Dubois is De Clercq in 1840 'steeds meer fijngemalen tussen Da Costa en Kohlbrugge'. Hoewel De Clercq kritiek had op Kohlbrugges scherpe oordeel over personen en al vond hij dat hij van het 'niet doen' een nieuwe, 'negatieve Wet' maakte, toch bleef hij Kohlbrugge erkentelijk voor diens oprechte zorg voor zijn zielenheil. Uiteindelijk heeft De Clercq echter zijn geloofsvrijheid aan de heerszucht van Kohlbrugge opgeofferd. Althans volgens Da Costa en in zijn spoor Dubois.

De kwestie Kohlbrugge krijgt gezien het gewicht ervan terecht veel commentaar van Dubois. Het bitse karakter van Kohlbrugges reacties op Da Costa en andere leden van de Réveilkring is inderdaad begrijpelijk. Over hun liefdeloze houding in zijn conflict met de Hervormde Kerk was hij diep teleurgesteld. Alleen uit angst voor separatisme hadden zij hem niet gesteund. Over zijn exegetisch conflict met Da Costa schrijft Dubois genuanceerd. Ik vraag mij echter af of dat juist is. Kohlbrugge poneerde, dat wij Christus niet in onszelf vinden maar buiten ons, of het nu om de rechtvaardigmaking of om de heiligmaking gaat. Daartegen valt mijns inziens niet veel in te brengen. Helaas blijft de vraag, waar het misverstand bij Da Costa uit voortvloeit, onbeantwoord. Daarvoor had Kohlbrugge in het geheel geen oog. Ik dacht dat Da Costa’s visie op het nieuwe beginsel, dat hij de Christus in ons noemt, te herleiden is tot zijn joodse herkomst. Als jood voelde hij zich immers innig verbonden met de koning der joden, de Here Jezus. Het onderscheid tussen Israël en de volken is in zijn werk bovendien manifest aanwezig, hoewel niet zo nadrukkelijk in zijn correspondentie met De Clercq. Da Costa hield op zijn beurt echter geen rekening met het feit dat hij met Kohlbrugge op christelijk erf debatteerde. En daar geldt onverkort, dat het heil buiten hen in Christus gezocht moet worden. Van Da Costa's joodse afkomst heeft Dubois zich onvoldoende rekenschap gegeven. Waarschijnlijk door zijn ijver om met het standpunt van de joodse historicus Jaap Meijer, dat Da Costa als christen jood gebleven is, af te rekenen. Deze kritiek laat echter onverlet, dat de auteur met deze studie het beeld van het Réveil met een boeiende beschrijving van een belangrijke vriendschap heeft aangevuld.

  1. Uitg. Groen, Heerenveen 1997, 400 blz., F54,50