Communicative identity
De gereformeerde bondsgemeente waaraan ik in Lelystad als predikant verbonden ben geweest, maakt deel uit van een overkoepelende SoW-federatie.[1] De afgelopen jaren is mij opgevallen hoe binnen dit omvattende SoW-verband met de regelmaat van de klok vragen opkomen die de identiteit van de gemeente raken. Het begint meestal met een bepaald verzoek dat vanuit de gemeente op de tafel van de kerkenraden komt te liggen. Bijvoorbeeld: kunnen er kerkdiensten met een evangelisch karakter georganiseerd worden? Mag ons kind thuis gedoopt worden in plaats van in een kerkdienst? Moet ik per se belijdenis gedaan hebben om ouderling te kunnen worden? Zo'n verzoek roept dan binnen de kerkenraad de nodige discussie op, die meestal niet met een unaniem genomen besluit afgerond kan worden. Wél unaniem is doorgaans de vaststelling, dat het antwoord op het verzoek afhankelijk is van 'wat voor soort gemeente we eigenlijk willen zijn', en dat daarover dan maar eens diepgaand doorgesproken moet worden.
De inbreng van Gereformeerden staat er garant voor dat deze discussie van tijd tot tijd ook grondig georganiseerd gevoerd wordt (de gemeentebrede enquête is in dit verband een beproefd opstartmiddel). Soms komen als resultaat daarvan de onderliggende vragen boven tafel: wat geloven we eigenlijk? wat hebben we als open, pluriforme gemeente (dat we dat vooral willen zijn, dáár zijn we het wel min of meer over eens) nog met elkaar gemeenschappelijk? Laten we eens kijken of we dat op een A4-tje kunnen krijgen, als een soort geloofsbelijdenis, en ook als een visitekaartje van onze gemeente! Dat kan dan meteen mooi dienen als preambule voor het beleidsplan dat gemaakt moet worden.
Zelf ben ik in dit soort situaties geneigd erop te wijzen dat we het wiel niet telkens opnieuw moeten willen uitvinden, dat ons geloven verbonden is met dat van het voorgeslacht en in belangrijke mate voorgegeven in de belijdenisgeschriften van de kerk, dat er verder ook nog een kerkorde is waarin soms zinnige dingen staan over wat in het gemeenteleven wel en niet kan etc. etc. - maar dat lijkt allemaal te kort door de bocht. Iedere generatie zal zich immers telkens opnieuw eigen moeten maken waar het in het geloof om draait, en dat ook op eigen wijze moeten formuleren, zo krijg ik te horen. Het gaat er toch om wat wíj geloven - zoveel heeft men van de reformatorische traditie wel begrepen. En inderdaad, zeg maar eens dat het persoonlijk geloof er niet toe doet! Het gevolg is intussen wel, dat de discussie over de identiteit van de gemeente in principe nimmer afgesloten kan worden. We weten eigenlijk permanent niet goed wie we zijn! Ondertussen grijpt de vergadercultuur waarmee een en ander gepaard gaat je wel eens aan, en veel meer nog de vaststelling dat, hoeveel men ook praat en hoe open-voor-iedereen je ook wilt zijn, vele jongeren het intussen voor gezien houden.
Aan dit probleem van de omgang met je eigen identiteit als kerkelijke gemeente of christelijke organisatie is het proefschrift van Henk de Roest gewijd. De Roest, opvolger van Wapenveld-redactielid Noordegraaf als docent praktische theologie in Utrecht en tot voor kort hervormd predikant te Monnickendam, is een leerling van de voormalige Leidse hoogleraar F.O. van Gennep, aan wie hij zijn boek ook opdraagt. Hij schrijft in het kader van het vak gemeenteopbouw, dat een onderdeel vormt van de praktische theologie. Een groot deel van zijn proefschrift bestaat echter uit een weergave van het gedachtegoed van de hedendaagse filosoof Jürgen Habermas. Juist bij hem zoekt De Roest steun in zijn zoektocht naar een adequate omgang met de identiteitsvraag binnen christelijke gemeenschappen. Dat is merkwaardig, omdat Habermas een typische Aufklärungsdenker is; hoewel hij zich best eens een vriendelijk woordje over godsdienstige tradities laat ontvallen (De Roest is er natuurlijk snel bij om ze te noteren), heeft de traditie waarbinnen Habermas filosofeert meer bijgedragen aan kerkafbraak dan kerkopbouw, en moet Habermas ten diepste niets hebben van wat hij ziet als mythische restanten uit het tijdperk van vóór de Verlichting. De Roest realiseert zich dit uiteraard wel, maar thematiseert deze paradox mijns inziens toch te weinig. Men treft in zijn boek geen enkele verantwoording aan van zijn motieven om nu juist bij Habermas te rade te gaan.
Zonder twijfel bedoelt De Roest echter het boek zélf als zo'n verantwoording. The proof of the pudding is in the eating, zal hij gedacht hebben. Welnu, wat kan Habermas bijdragen aan de identiteitsverheldering van christelijke gemeenschappen? Niets inhoudelijks, dat wordt al spoedig duidelijk. Habermas is als modern filosoof nu eenmaal anti-metafysisch ingesteld. Hij distantieert zich zoals gezegd ook nadrukkelijk van het christelijk geloofsgoed, hoewel De Roest aardig laat zien dat hij er hier en daar indirect toch wel wat door benvloed is (bijv. p.184vv.). Maar misschien valt van Habermas' kritische maatschappijtheorie iets te leren voor de wijze waarop geloofsgemeenschappen hun identiteitsproblemen zouden kunnen benaderen. Deze wat formele benadering lijkt De Roests insteek te vormen.
Centraal in Habermas' denken staat de notie van de communicatieve rationaliteit. De problemen die wij in onze samenleving hebben moeten we op rationele wijze trachten op te lossen, zo betoogt Habermas. Wie rationaliteit beperkt en verengd acht tot de doel-rationaliteit van wetenschap en techniek, laat de ruimte van het maatschappelijke debat over wat waar, goed en rechtvaardig is over aan irrationele krachten. Op dit punt distantieert Habermas zich nadrukkelijk van mede-Frankfurters als Adorno. Het komt er juist op aan dat wij de verworvenheden van de Verlichting gebruiken om op rationele wijze helderheid te scheppen over goede normen en waarden, over wat bevrijding en wat onderdrukking is. 'Rationeel' wil daarbij zeggen: niet leunend op autoriteiten van welke aard dan ook, op mythen die bij voorbaat gezag zouden hebben, of op normen en waarden die bij voorbaat vast zouden liggen, maar puur argumentatief en communicatief. 'Sola ratio', is Habermas' motto (156). Door in redelijkheid met elkaar te spreken moet het mogelijk zijn tot verantwoorde afwegingen te komen. Ik kan het niet helpen, maar ik moest denken aan de slogan uit de reclame-campagne van tabaksfabrikanten enige tijd geleden in reactie op het anti-rookbeleid van de overheid: 'sámen lossen we het wel op'. De Roest zal het wellicht een ongeoorloofde popularisering vinden, maar dat lijkt me toch ongeveer in huis-tuin-en-keukentaal weergegeven wat Habermas verstaat onder communicatieve rationaliteit.
Dit 'samen' wordt nu door De Roest krachtig doorvertaald naar de praktisch-theologische discussie over de identiteit van christelijke organisaties. 'In processen van identiteitsverheldering kunnen er uitsluitend deelnemers zijn', zo parafraseert hij in het slot van zijn boek een bekende uitspraak van Habermas. Ieder mag bijdragen met eigen vragen en inzichten. Hoewel De Roest wel inziet dat we in kerk en theologie niet zonder de band met de geloofstraditie kunnen (p.315, 322v.), is een beroep op het gezag van openbaring in principe uit den boze. Dat valt immers onder de 'metaphysical and tradition-bound restrictions upon communication' die bestreden moeten worden (38). Het zogenoemde 'christelijke fundamentalisme' ontvangt dan ook de in dit verband haast gebruikelijke afkeuring, waarbij (al even gebruikelijk) niet nader gespecificeerd wordt over wie het dan precies gaat. Gewerkt wordt met sjablonen waarbij ik me niet geheel thuis voel (bijv. 'a verbatim infallibility of holy texts', 316), terwijl het veelmeer inhoudelijke beroep op het bijbels getuigenis dat ik wél zou willen voorstaan vervolgens niet meer aan bod komt. Moet ik constateren dat ook een dergelijk beroep gevaarlijk is, omdat het de communicatieve rationaliteit blokkeert?
De vraag is niet alleen of hier niet een nieuwe uitsluiting uit het 'discours' dreigt (nl. van hen die vast willen houden aan de traditie), maar ook of het ideaal van een onderling communicerende gemeente waarbij ieder gelijke inbreng heeft sowieso niet utopisch is. Ik begrijp dat De Roests congregationalistische ervaringen (hij verbleef enige tijd bij de Quakers) hierbij ook een rol spelen. Maar delen bijvoorbeeld verstandelijk gehandicapten ook in de communicatieve rationaliteit die De Roest voor ogen staat? Zijn er niet altijd mensen die verbaal en argumentatief sterker zijn dan anderen, en leunen ook de sterksten niet onvermijdelijk op bepaalde tradities en autoriteiten? Natuurlijk is het belangrijk om bedacht te zijn op communicatie-blokkades die het gevolg zijn van onterechte autoriteitsclaims, maar Habermas' ideaal van herrschaftsfreie Kommunikation (door De Roest trouwens opvallend onderbelicht gelaten) blijft mijns inziens toch een hersenschim. Op dit punt had De Roest Habermas' stellingname in het zogeheten modernisme-debat wel wat kritischer mogen benaderen. In het algemeen is zijn beschrijving van Habermas' denken trouwens zeer empathisch (en dat is een verdienste), maar helaas weinig kritisch.
De Roest stelt zich voor dat bij identiteitsproblemen in een gemeente of christelijke organisatie de praktisch theoloog te hulp wordt geroepen als een soort externe deskundige. Aan de hand van de door De Roest ontwikkelde theorievorming kan deze dan het gesprek leiden door achtereenvolgens de situatie te analyseren, de normen en waarden die een plaats hebben in de leefwereld van betrokkenen te expliciteren, en de deelnemers uit te nodigen met voorstellen voor een oplossing te komen, die dan doorvertaald moeten kunnen worden naar de praktijk. Bij dit agogische werk dient de praktisch theoloog zich te laten leiden door de drie aan Habermas ontleende 'kennisleidende perspectieven', namelijk het empirische (gericht op waarheid), het hermeneutische (gericht op hoe te handelen, op goedheid in normatieve zin) en het ideologie-kritische (gericht op bevrijding van onderdrukte groepen).
Bij mijn weten is bij ons in Lelystad nog niet op deze wijze de hulp van een praktisch theoloog ingeroepen om het identiteitsgesprek te coachen. Na lezing van het boek van De Roest zie ik eerlijk gezegd ook niet goed in hoe ons dat verder zou helpen. Diens inzet is er immers nauwelijks op gericht het gesprek naar een goed einde te brengen. Integendeel, de communicatieve identiteit van de gemeente kan nimmer gefixeerd worden, maar is een dynamisch en 'vloeibaar' gegeven dat voortdurend getransformeerd moet blijven worden (330, vgl. 358). Maar dán blijven we dus zitten met die eindeloze vergadercultuur en vermoedelijk ook met de velen die het wel voor gezien houden. Juist geloofsgemeenschappen met een uitgesproken, duidelijk vastgelegde identiteit blijken vandaag immers aantrekkelijk en vitaal te zijn; de overige dreigen ten onder te gaan aan de vaagheid van hun identiteit.
Kortom: als Habermas-studie lijkt dit boek me zeer geslaagd, met name in z'n beschrijving van Habermas' houding ten opzichte van theologie en geloof is het boeiend en verhelderend. Als bijdrage aan de praktische theologie kan ik de betekenis van het boek niet voldoende beoordelen. Als bijdrage aan het concrete gesprek in de gemeente over haar christelijke identiteit helpt het ons mijns inziens niet echt verder.
- Uitg. Kok, Kampen 1998, 396p., F65,-